| 32909 |
hooihark |
hooireek:
[hooi]rēk (Q096p Bunde),
kamreek:
kø̜mrēk (Q096p Bunde)
|
Grote houten hark gebruikt om het op het land liggend hooi bijeen te halen. Zie afbeelding 11 voor de meest voorkomende vorm. Aan de anderhalf tot twee meter lange steel (zie lemma ''steel van de hooihark'' hieronder) is, doorgaans schuins, een balk bevestigd (zie lemma ''dwarsbalk van de hooihark'') van 60 tot wel 150 cm. breed, waardoorheen 8 tot 15 houten pinnen als tanden zijn aangebracht die aan beide zijden 15 tot 20 cm. uit de balk steken (zie lemma ''tanden van de hooihark''). Vaak is ter versteviging van de constructie een verbinding tussen steel en balk aangebracht; soms wel twee van dergelijke verbindingsstukken aan één zijde van de steel, of aan beide zijden één verbindingsstuk (zie lemma ''steunhoutjes tussen steel en balk''). Behalve bij het hooien wordt de hooihark ook wel incidenteel gebruikt om losliggend stro bijeen te harken in de schuur of bij het aren lezen; zie daar. In verschillende dialecten is het vocalisme van reek "hark" met dat van riek "meertandige vork" samengevallen. De twee termen zijn in betekenissfeer wel nauw verwant, maar etymologische verwantschap wordt meestal niet aangenomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 92 en 95b; JG 1b; A 28, 1c; A 41, 26 add.; L 2, 13; L B2, 240; Lu 6, 1c; monogr.]
I-3
|
| 22673 |
hoorn |
hoorn:
hooren (Q096p Bunde)
|
Het blaasinstrument zonder ventielen, met een zachte toon [hoorn, waldhoorn]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
| 18233 |
horloge |
horloge:
horloge (Q096p Bunde)
|
uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
| 17847 |
hotsen |
hobbelen:
hobbelen (Q096p Bunde)
|
zachtjes schokken in of op een voertuig op een hobbelige weg (botteren, bottelen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 21188 |
hozen |
hozen:
hozen (Q096p Bunde)
|
water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 17565 |
huid |
huid:
hoet (Q096p Bunde),
hōēd (Q096p Bunde),
vel:
vel (Q096p Bunde),
vèl (Q096p Bunde)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 18876 |
huilen |
janken:
jenke (Q096p Bunde)
|
Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83]
III-2-1
|
| 17997 |
huiveren |
rijderen:
riere (Q096p Bunde),
schuiveringen hebben:
sjoeveringe höbbe (Q096p Bunde)
|
huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 17999 |
huiverig |
rijzelig:
riezelig (Q096p Bunde),
schuw:
schuu (Q096p Bunde)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 17998 |
huivering |
rijzel:
riezel (Q096p Bunde)
|
huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|