21081 |
sabbelen |
knauwelen:
knawwelen (Q096p Bunde),
sabbelen:
zabbele (Q096p Bunde),
zuiken:
zoeke (Q096p Bunde)
|
sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21332 |
samenspannen |
heulen:
heulen (Q096p Bunde)
|
samenspannen met iemand [heulen, houden] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23230 |
scapulier |
scapulier:
e sjabbeleer (Q096p Bunde),
sjabbeleer (Q096p Bunde),
⁄n sjabbeleer (Q096p Bunde),
scapuliermedaille (<fr.):
⁄n sjabbeleermedajje (Q096p Bunde)
|
Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
31809 |
schaafafval |
schaafsspenen:
šǭsspīǝn (Q096p Bunde)
|
Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.]
II-12
|
34381 |
schaap |
schaap:
sǭp (Q096p Bunde)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
34427 |
schaapsschaar |
schaap(s)scheer:
sxǭpšęr (Q096p Bunde)
|
Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.]
I-12
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatsen (Q096p Bunde),
sjaotse (Q096p Bunde),
sjaotsen (Q096p Bunde)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
34115 |
schede van de koe |
pees:
(mv)
pēzǝ (Q096p Bunde)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
25016 |
scheef, niet recht |
scheef:
sjeif (Q096p Bunde)
|
van de rechte richting afwijkend, niet recht of niet rechthoekig [scheef, noers, noes, slim, scheel, schieps, schuins, schiks, schoeks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjeen (Q096p Bunde),
šén (Q096p Bunde)
|
scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|