18231 |
tong van een schoen |
tong:
tong (Q096p Bunde)
|
een strookje leer tussen de kleppen van een schoen [tong, lipje] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
29108 |
tornen |
lospeuteren:
lospø̄tǝrǝ (Q096p Bunde)
|
De naad of steken losmaken en uithalen. [N 62, 22; A 4, 27b; L 20, 27b; Gi 1.IV, 20; MW; S 38]
II-7
|
23159 |
touwtjespringen |
touwtjespringen:
/
tuiwke springe (Q096p Bunde)
|
touwtje springen [SND (2006)]
III-3-2
|
21818 |
traag praten |
zeveren:
zieveren (Q096p Bunde)
|
traag praten [lijzen, zemelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
lopende ogen:
loapende ooge (Q096p Bunde),
tranende ogen:
traonende augen (Q096p Bunde)
|
oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (Q096p Bunde)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
33304 |
trekschoffel |
schoffeltje:
šø̜fǝlkǝ (Q096p Bunde)
|
Op een hark gelijkend gereedschap, dat, in tegenstelling tot de duwschoffel, getrokken wordt. Er kunnen één of meerdere schoffelijzers aan de steel zitten. Het wordt gebruikt om onkruid te wieden of om de grond los te maken. Het is een kleine uitvoering van de hak voor lichter en fijner werk. Voor de fonetische documentatie van het woord(deel) schoffel zie het lemma Schoffel. [N 18, 49 en 51; monogr.]
I-5
|
31700 |
trekzaag, boomzaag |
kortzeeg:
kǫrt˲zē̜x (Q096p Bunde)
|
Zaag met een blad van 1.5 tot 2 meter lengte. De twee handvatten van de zaag liggen in het verlengde van het zaagblad en steken daar 30 à 40 cm boven uit. De trekzaag dient om bomen en ruw hout door te zagen. Ze wordt bediend door twee personen. Zie ook afb. 2. De trekzaag wordt behalve door de houtzager ook door andere houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper zaagt er stukken boomstam mee die ongeveer de lengte van een duig hebben en de klompenmaker de zgn. bollen, stukken boomstam in de lengte van een klomp. [N E, 7; N 18, 128; N 47, 14; N 50, 11a + 17a; N 75, 116a; L 36, 49; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
33892 |
troebele ogen |
loopogen:
lø̜i̯pǫu̯gǝ (Q096p Bunde)
|
[N 8, 94g]
I-9
|
19982 |
trom |
trom:
troom (Q096p Bunde)
|
Het cilindervormige slaginstrument, bespannen met kalfsvel, dat met behulp van twee stokken wordt bespeeld [trommel, trom]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|