| 33133 |
spikken |
spikken:
spekǝ(n) (P182p Buvingen)
|
Onder spikken (of het enkelvoud: spik) verstaat men doorgaans een verbijzondering van het begrip "graanafval", namelijk het (onvolgroeide) graan met het kaf er nog omheen, dat dus niet heeft losgelaten bij het dorsen. Deze spikken worden dan als varkensvoer gekookt. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graanafval'' (6.1.30). [N 14, 35d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 24379 |
spin |
spin:
spen (P182p Buvingen)
|
spin [RND]
III-4-2
|
| 20121 |
spinnen |
ronken:
roŋkə (P182p Buvingen),
spinnen:
speͅŋə (P182p Buvingen),
spęnǝ (P182p Buvingen)
|
De handeling die met behulp van een spinnewiel werd verricht. Vooral voor vlas en hennep was het raadzaam de spinvingers nat te houden tijdens het spinnen. Hiervoor had men een klein potje met water aan rokken of wiel hangen (Weyns, pag. 844-845). Soms werden daartoe ook wel kleine, twee-orige kruikjes van ongeveer 7 cm hoog gebruikt, gebakken onder andere te Raeren. [N 34, C; RND 3; Wi 27; S 34; monogr.] || spinnen [Goossens 1b (1960)]
II-7, III-2-1
|
| 24381 |
spinnenweb |
spinnengeweef:
spenəgəweəf (P182p Buvingen)
|
spinnenweb [RND]
III-4-2
|
| 33096 |
spits, kop van de mijt |
kop:
kop (P182p Buvingen)
|
Het bovenste stukje van het dak van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
| 32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝ (P182p Buvingen)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
| 34582 |
sporten |
sproten:
sprǫu̯tǝ (P182p Buvingen)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
| 34055 |
springstier |
springvar:
sprɛŋvɛ̄ǝr (P182p Buvingen)
|
[JG 1a, 1b; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
| 20125 |
staart |
staart:
stat (P182p Buvingen, ...
P182p Buvingen)
|
Zie afbeelding 2. [JG 1a, 1b, 2c; monogr.] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60]
I-12, I-9
|
| 33976 |
staartriem |
staartteugel:
staartteugel (P182p Buvingen)
|
Riem die onder de staart van het paard doorloopt en aan het haam of aan het borsttuig is vastgemaakt als het paard geen zadel draagt. Dit onderdeel van het paardetuig was al aan het verdwijnen in de laatste fase van het met kar en paard rijden. Het belet dat het haam naar voren schuift als het paard het hoofd buigt. [JG 1b, 1c, 2b, 2c; monogr.]
I-10
|