| 33779 |
wisselen van de tanden |
wisselen:
wisǝlǝ (P182p Buvingen)
|
Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19]
I-9
|
| 33772 |
wit stervormig vlekje op het voorhoofd |
ster:
stē̜ǝr (P182p Buvingen)
|
Witte plek op het voorhoofd van donkerharige paarden, niet groot maar van verschillende vorm als rond, ovaal e.d. Een ster is iets groter dan een kol. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b; N 8, 27a; S 27]
I-9
|
| 34538 |
wit van het ei |
wit:
wit (P182p Buvingen)
|
[JG 1b, 1c; monogr.]
I-12
|
| 20654 |
witte kool |
witte kabuis:
wetə kəbāzə (P182p Buvingen),
witte kool:
wetə ky(3)̄əl (P182p Buvingen)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
| 21267 |
woord |
woord:
wōt (P182p Buvingen)
|
woord [RND]
III-3-1
|
| 20853 |
worst |
worst:
wost (P182p Buvingen)
|
worst [ZND 04 (1924)]
III-2-3
|
| 32970 |
wortel |
wortel:
wotǝl (P182p Buvingen)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
| 17888 |
wroeten |
wroetelen:
vryi̯tǝlǝ (P182p Buvingen)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.]
I-12
|
| 33242 |
zaad voor bieten |
bietenzaad:
bīǝtǝzōǝt (P182p Buvingen)
|
In de genoemde Nijmeegse lijsten is niet gevraagd naar de algemene benaming voor het zaad van bieten, maar naar drie specifieke zaad-benamingen: voor de suikerbiet, de knolraap en de stoppelknol. In de antwoorden op deze vragen vindt men echter voornamelijk algemene benamingen, die voor meer dan één van de drie subvragen opgegeven worden. In dit lemma staan eerst deze algemene benamingen bijeen; aan het slot zijn de specifieke benamingen per bietensoort opgenomen. Dit zijn in nagenoeg alle gevallen min of meer gelegenheidssamenstellingen van de term voor het gewas uit paragraaf 2.1 met het woord zaad (vgl. ook aflevering I.4, lemma Zaad met kaart). In dit lemma wordt dan ook voor de fonetische documentatie van de eerste elementen van de betrokken samenstellingen verwezen naar de lemmaɛs over de gewasnamen: Voederbiet, Suikerbiet, Koolraap en Knolraap. [N 12, 42, 49 en 50; N 12A, 4c; JG 1b; monogr.]
I-5
|
| 32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zōǝt (P182p Buvingen
[(m)]
),
zaadgraan:
zōǝt˲grē̜ǝn (P182p Buvingen)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|