18977 |
slons (slodder?) |
slodder:
⁄n slòdder (Q095a Caberg),
sloerie:
⁄n sloerie (Q095a Caberg),
slons:
⁄n slòns (Q095a Caberg)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19315 |
slordig |
nachlssig (du.):
noaliessig (Q095a Caberg),
voorevenveel:
veur eve vĕŭl (Q095a Caberg)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18630 |
sluier |
kransje:
krènske (Q095a Caberg)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17933 |
sluipen |
sluipen:
sloepe (Q095a Caberg)
|
Sluipen: zich in alle stilte voortbewegen zodat niemand het merkt (sluipen, kruipen, slippen, gluipen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24943 |
sluiten (van grond) |
hel worden:
hel weurde (Q095a Caberg)
|
hard worden, gezegd van aarde [vervloeren, sluiten] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20168 |
sluitspeld |
knipspang:
knipspang (Q095a Caberg)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20491 |
slurpen |
slurpen:
sjlörrəpə (Q095a Caberg),
slörrəpə (Q095a Caberg)
|
slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19364 |
sluwe persoon |
schlauhannes (< du.):
slouwhannəs (Q095a Caberg)
|
een vindingrijk persoon maar in ongunstige zin [kuilotter] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20490 |
smakken |
smakken:
vroeger smedzje
smakkə (Q095a Caberg)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19358 |
smalen |
afkammen:
aofkemme (Q095a Caberg, ...
Q095a Caberg),
chicaneren (<fr.):
chicaneere (Q095a Caberg, ...
Q095a Caberg),
schampen:
sjampe (Q095a Caberg)
|
met geringschatting spreken, zich vernederend uitlaten [smalen, kabatsen] [N 85 (1981)] || op minachtende of geringschattende wijze spotten [schamper, amper, scherp, grimachtig] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|