23230 |
scapulier |
scapulier:
sjapelier (Q095a Caberg)
|
Scapulier (schouderkleed) [skabbeleer]. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
sjaatse (Q095a Caberg)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
21092 |
schaften |
rusten:
röste (Q095a Caberg)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17729 |
scheel zien |
scheel kijken:
sjeel kieke (Q095a Caberg)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op eenzelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, blieken, een bloem op het oog hebben). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18402 |
scheermes |
scheermes:
sjeermets (Q095a Caberg)
|
een mes waarmee men de baardharen afscheert [scheermes, schars, schors] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
choqueren (<fr.):
sjekeere (Q095a Caberg),
schampen:
sjampe (Q095a Caberg)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18952 |
schelm |
clown:
⁄ne clown (Q095a Caberg),
kwast:
⁄ne kwas (Q095a Caberg),
strop:
⁄n ströp (Q095a Caberg)
|
een persoon die allerlei streken uithaalt op een grappige manier en daarmee geen kwade bedoelingen heeft [kufer, rakker, rekel, schelm, dianter, loebas, brak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
sjinkəl (Q095a Caberg)
|
schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21813 |
scherp de waarheid zeggen |
recht in zijn gezicht zeggen:
⁄t rech in ze geziech zegke (Q095a Caberg)
|
iemand scherp de waarheid zeggen [blijspeten, uitschijten, bijvegen, uitmesten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17801 |
scherp luisteren |
de oren spitsen:
de oere spitse (Q095a Caberg)
|
[N 84 (1981)]
III-1-1
|