20178 |
een miskraam krijgen |
afkomen:
áfkòmme (L245a Castenray),
de kar is opgeslagen:
daor is de kár òpgeslage (L245a Castenray),
opslaan:
daur is de kar opgeslage
òpslaon (L245a Castenray)
|
het plaats vinden van een miskraam || miskraam (krijgen || miskraam hebben
III-2-2
|
31607 |
een paard beslaan |
beslaan:
bǝslǭn (L245a Castenray),
ronderom beslaan:
rōntǝløm bǝslǭn (L245a Castenray)
|
Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.]
II-11
|
34495 |
een zandbad nemen |
bakelen:
bākǝlǝ (L245a Castenray)
|
Met de vleugels een zandbad nemen in de zonneschijn, gezegd van kippen. [N 19, 61b; A 28, 13a; A 28, 13b; Lu 6, 13a; Lu 6, 13b; monogr.]
I-12
|
34542 |
eend |
eend:
ē̜nt (L245a Castenray)
|
[JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.]
I-12
|
20613 |
eetlust |
appetijt:
apətit (L245a Castenray),
eetpijn:
ēͅtpin (L245a Castenray),
honger:
schael kiëke van dn hònger: grote honger hebben Spek en broeëd slón dn hònger doeëd: stevige kost houdt de honger tegen
hònger (L245a Castenray),
schrok:
sxroͅk (L245a Castenray),
smacht:
grote honger of dorst
smāxt (L245a Castenray)
|
eetlust || erge honger || grote honger of dorst || honger
III-2-3
|
24430 |
egel |
stekelvarken:
stekelvaerke (L245a Castenray)
|
stekelvarken
III-4-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
windei:
windęi̯ (L245a Castenray)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
19742 |
eierdopje |
eierdopje:
ejjerdöpke (L245a Castenray)
|
bekertje om een ei in te zettenachterzolder
III-2-1
|
32555 |
eiermand |
eierkorf:
ęjǝrkø̜rf (L245a Castenray)
|
Mand om eieren in te vervoeren. [N 40, 97; N 40, 111; N 40, 112; N 40, 113; monogr.]
II-12
|
24478 |
eik |
eik:
aek (L245a Castenray),
eikenboom:
aekenboeëm (L245a Castenray)
|
eik || eikeboom
III-4-3
|