20950 |
klokhuis |
appelenkroos:
apələkruəs (L245a Castenray),
áppel(e)kroeës (L245a Castenray),
appelkroos:
apəlkruəs (L245a Castenray),
kroos:
kroeës (L245a Castenray)
|
klokhuis
I-7, III-2-3
|
24651 |
klokje (alg.) |
weiklokje:
campanula patula
wejklökske (L245a Castenray)
|
weideklokje
III-4-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
klōmp (L245a Castenray)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.]
II-12
|
32352 |
klompenmaker |
klompenmaker:
klōmpǝmē̜kǝr (L245a Castenray)
|
De persoon die het ambacht van klompenmaker uitoefent. [N 97, 1; monogr.]
II-12
|
32448 |
klompriem |
klompenbandje:
klōmpǝbē̜ntjǝ (L245a Castenray),
tuigleer:
tȳxlē̜r (L245a Castenray)
|
Leren band die over de klompopening van de lage en halfhoge klomp wordt bevestigd om te zorgen dat men de klomp tijdens het lopen niet verliest. De klompriem werd doorgaans niet door de klompenmaker, maar door de handelaar of door de klant zelf aangebracht. Een leren band op de klomp spijkeren noemde men in Sint-Truiden (P 176): een klonk beslaan (ǝnǝ kluŋk˱ bǝslōn). [N 60, 214c; N 97, 143; monogr.]
II-12
|
32449 |
klompspijkertje |
klompennagel:
klōmpǝnāgǝl (L245a Castenray)
|
Kort spijkertje met brede, platte kop waarmee de klompenriem aan de klomp wordt vastgemaakt. [N 97, 144; monogr.]
II-12
|
20531 |
klonteren |
klonteren:
kloontere (L245a Castenray)
|
klonteren
III-2-3
|
19405 |
klopper, garde |
kloprijsje:
klopriēske (L245a Castenray),
rijsje:
Van dunne geschilde berketakjes maakte men vroeger een bundeltje en dit gebruikte men dan als garde
riēske (L245a Castenray)
|
soort garde || voorloper van de moderne garde, klopper
III-2-1
|
20900 |
kluiven |
afkluiven:
De böt áfkluuëve
áfkluuëve (L245a Castenray)
|
afkluiven
III-2-3
|
24186 |
kneu |
heimourik:
haejmawwerik (L245a Castenray)
|
heikneutje
III-4-1
|