24804 |
kruizemunt |
vlooiekruid:
men denkt dat het vlooien op afstand houdt.
vloeëjekruud (L245a Castenray)
|
kruizemunt
III-4-3
|
24199 |
kuifleeuwerik |
kuifleeuwerik:
kuūflewwerek (L245a Castenray)
|
kuifleeuwerik
III-4-1
|
32247 |
kuipen |
kuipen:
kȳpǝ (L245a Castenray)
|
Houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigen. Om een vat samen te stellen worden eerst de duigen gemaakt. Daarvoor wordt een boomstam in stukken gezaagd, die vervolgens tot duigen gekliefd worden. Nadat de ruwe duigen met het snijmes en het haalmes hun voorlopige vorm hebben gekregen, worden ze op de schaafbank verder afgewerkt. Daarna begint het opzetten van het vat. De klaargemaakte duigen worden in een voorlopige metalen band geplaatst totdat er een volledige ring van duigen is ontstaan. Lager op het vat worden met behulp van de kuipershamer en de drijver nog twee voorlopige banden aangebracht, de buikbanden. Vervolgens wordt het vat in kokend water verwarmd of met behulp van een vuurtje verhit. Daardoor wordt het hout van de duigen buigzaam en kunnen ook aan de onderzijde van het vat de metalen banden worden aangebracht. Vaak wordt voor het bijeenbuigen van de duigen ook een kuipersvijs gebruikt. Na het afkoelen van het vat worden de rand en de binnenkant nog met verschillende werktuigen verder afgewerkt en maakt de kuiper de groeven waarin de bodems passen. Na het plaatsen van de bodems worden de voorlopige beslagbanden vervangen door de definitieve en krijgt het vat aan de buitenkant zijn laatste afwerkingen. [monogr.]
II-12
|
32246 |
kuiper |
kuiper:
kȳpǝr (L245a Castenray)
|
Vakman die houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [A 32, 10; S 20; L 1a-m; L 29, 13; monogr.]
II-12
|
32248 |
kuipersbedrijf |
kuiperij:
kȳpǝrēj (L245a Castenray)
|
Het bedrijf waar men houten kuipen, vaten en tonnen vervaardigt. [monogr.]
II-12
|
32331 |
kuipersbies, -lis |
bies:
bīs (L245a Castenray)
|
De plant uit de cypergrassenfamilie (Scirpus) die tussen de bodemplanken en tussen kroos en bodem van vaten wordt aangebracht om deze waterdicht te maken. De biezen worden voor gebruik geweekt, gekloofd en van het merg ontdaan. De kieren in een vat worden met biezen gedicht, gaatjes worden met biezenpropjes gesloten. Zie ook het lemma ɛpropje biezenɛ. In een deel van het onderzoeksgebied wordt vooral de lis als dichtingsmateriaal gebruikt. Het wnt VIIII, kol. 521 geeft s.v. (kuiper) de samenstelling (kuiperslisch) als benaming voor de gele lis (Iris Pseudacorus) en vermeldt daarbij dat de bladeren van deze plant als dichtingsmiddel tussen de duigen van vaten worden gestoken.' [N E, 39b; N E, 54a; monogr.]
II-12
|
17773 |
kuit |
kuit:
koet (L245a Castenray)
|
kuit ve vis
III-4-2
|
19763 |
kurkentrekker |
kurkentrekker:
körketrekker (L245a Castenray)
|
kurketrekker
III-2-1
|
19632 |
kussensloop |
kussensloop:
kussesloeëp (L245a Castenray),
kustijk:
kustiēk (L245a Castenray),
sloop:
sloeëp (L245a Castenray, ...
L245a Castenray),
verentijk:
vaerentiēk (L245a Castenray)
|
Hoe noemt u de overtrek van een hoofdkussen? (kussensloop, kussensloof, kussenzak, fluwijn) [N 104 (2000)] || kussenomslag || kussensloop || linnen overtrek voor bed, matras, kussen || sloop
III-2-1
|
24341 |
kwaken |
kweken:
kwekte (wwvorm) (L245a Castenray)
|
kwaken v kikkers
III-4-2
|