20923 |
mossel |
mossel:
mó’sjel (Q121a Chèvremont)
|
mossel
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mós’terd (Q121a Chèvremont)
|
mosterd
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (Q121a Ch?vremont)
|
mot
III-4-2
|
28350 |
motorgoot |
antriebrutsche:
antrīprutš (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Domaniale])
|
Transportgoot waarop de beweging van de schudgootmotor wordt overgebracht. Een motorgoot is doorgaans een versterkte goot die aan de onderkant voorzien is van een zogenaamde slof met boutgaten. De slof dient om de verbinding met de motor tot stand te brengen. [N 95, 625; Vwo 3; Vwo 17; Vwo 84]
II-5
|
28347 |
motorraam |
motorraam:
motǝrrām (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Domaniale])
|
IJzeren raam waarop de motor van een schudgoot met bouten bevestigd kan worden. [N 95, 616]
II-5
|
25130 |
motregen, fijne regen |
gezouwels:
jezau⁄wel(s) (Q121a Chèvremont),
grizzelsweer:
jriezzelsweer⁄ (Q121a Chèvremont),
kniesregen:
knies⁄reën (Q121a Chèvremont),
motregen:
mot⁄reën (Q121a Chèvremont),
smies:
sjmies (Q121a Chèvremont),
smiesregen:
sjmies⁄reën (Q121a Chèvremont),
zouwel:
zau⁄wel (Q121a Chèvremont)
|
miezel || motregen, fijne regen
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
fiezelen:
viez⁄zele (Q121a Chèvremont),
grizzelen:
jriez⁄zele (Q121a Chèvremont),
kniezen:
knie⁄ze (Q121a Chèvremont),
smiezen:
sjmie⁄se (Q121a Chèvremont),
ziemelen:
tsie⁄mele (Q121a Chèvremont),
zouwelen:
zau⁄wele (Q121a Chèvremont)
|
miezelen, motregenen
III-4-4
|
24356 |
mug |
mug:
muk (Q121a Ch?vremont)
|
mug
III-4-2
|
18418 |
muts: algemeen |
muts:
mutsj (Q121a Chèvremont),
pats:
patsj (Q121a Chèvremont)
|
muts, hoofddeksel zonder klep of stijve rand [klots, koetsj, pars] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
30091 |
muur |
muur:
m ̇ūr (Q121a Chevremont)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|