27302 |
klok |
klok:
klok (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Willem-Sophia])
|
Ronde zeer zware steenklomp of klokvormig stuk gesteente dat met de platte kant naar beneden in het dak zit. Deze klomp was gewoonlijk met een dun laagje kolenstof bezet, zodat hij van buitenuit niet te herkennen was. Deze bollen of klompen konden zonder voorafgaande waarschuwing plotseling omlaag vallen. De informant uit Q 113 definieert deze klompen als versteende boomstammen waarvan de schil uit kool bestaat. Hierdoor hebben ze onvoldoende verband in het gesteente. Ook het woordtype "boomvot" (Q 121, Q 121c) wijst op een boomrest. [N 95, 896; N 95, 529; monogr.; Vwo 415; Vwo 425]
II-5
|
20950 |
klokhuis |
keets:
kitsj (Q121a Chèvremont)
|
klokhuis
I-7
|
23450 |
klokkenstoel |
klokkenstoel:
dr klokkesjtool (Q121a Chèvremont)
|
De stellage, het toestel waarin de klok hangt [klokkegalg, klokkestoel]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23463 |
klokkentouw |
klokkenzeel:
t klokkezeel (Q121a Chèvremont)
|
Het touw om de klok te luiden [klokketouw, klokkereep, klokkezeel?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
klomp (Q121a Chevremont)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.]
II-12
|
27911 |
klos, blok |
drukklos:
drukklos (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Maurits]),
drukknotsje:
drøkknøtšǝ (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Beringen, Zolder, Houthalen, Zwartberg, Winterslag, Waterschei, Eisden]),
knuts:
knøtš (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Domaniale])
|
Massief houten blok of kort stuk boomstam dat op de kap van een ondersteuning wordt gelegd om op deze wijze de eerste druk op te vangen. Een invuller uit Q 121 maakt een onderscheid tussen een "drukhout" en een "drukklos". De eerstgenoemde term werd volgens hem op de Domaniale mijn gebezigd voor een afgeplat stuk hout terwijl de tweede van toepassing was op een stuk rondhout. De woordtypen "knuts" (Q 121) en "spits" (Q 113) duiden op een klos die in een pijler werd gebruikt, bijvoorbeeld om een kophout te maken. [N 95, 331; N 95, 332; N 95, 324; monogr.; Vwo 113; Vwo 381; Vwo 427]
II-5
|
19469 |
kluit |
fom:
foͅm (Q121a Chèvremont),
gedeks:
Akens wbk 232: Kohlengries mit Lehm gemischt, zum Abdecken des Feuers s.a. Decksel
jədɛks (Q121a Chèvremont),
kluit:
klyt (Q121a Chèvremont)
|
briket van kolengruis en leem || kluit, klomp kolengruis vermengd met leem || mengsel van kolengruis, water en leem
III-2-1
|
20967 |
knakworst |
knakworstje:
knak¯wüesj Verklw. knakwüesj-je
knak’woeësj (Q121a Chèvremont)
|
knakworst
III-2-3
|
17677 |
knie |
kniestuk:
knęjštøk (Q121a Chevremont)
|
Een fitting met een korte, min of meer haakse ombuiging. Zie ook afb. 261. Een knie wordt toegepast wanneer de beschikbare ruimte beperkt is (Zwiers I, pag. 393). [N 64, 117g; N 64, 117b; monogr.]
II-11
|
27552 |
kniebeschermer |
kniebeschermer:
knęjbǝšɛrmǝr (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Willem-Sophia])
|
Bescherming voor de knieēn, vooral noodzakelijk in lage pijlers. De "knielap" was volgens een invuller uit Q 121 van vilt, de "knieschoner" van leer. [N 95, 885; monogr.]
II-5
|