27995 |
kop van de pijler |
kop pijler:
kǫp [pijler] (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Emma, Maurits])
|
Het einde van de pijler, in het algemeen tevens het hoogste punt van de pijler. De woorden en woorddelen (pijler) en (streb) zijn fonetisch gedocumenteerd in het lemma Pijler. [N 95, 280]
II-5
|
31225 |
koper |
kupfer:
kofǝr (Q121a Chevremont)
|
In zuivere toestand een roodachtig-bruin metaal, zeer rekbaar en weker dan smeedijzer. Geelkoper of messing is een legering van koper met ca. 30 tot 40% zink en meestal een weinig tin. [N 66, 58a-b; monogr.]
II-11
|
28230 |
koperen mijnlamp |
koperen lamp:
kofǝrǝ lamp (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Willem-Sophia])
|
Uit koper, volgens Lochtman (pag. 47) ook uit messing vervaardigde benzinelamp. In de Nederlandse mijnen was de koperen lamp een onderscheidingsteken dat door iedereen die opzichter of hoger was, werd gedragen. In de mijnen van Zwartberg en Waterschei kon men volgens de invuller uit L 417 aan de koperen mijnlamp de ingenieurs herkennen. Naast de controle op mijngas was de koperen mijnlamp, aldus een respondent uit Q 113, ook nodig toen men nog met het kompas de richting moest aangeven. Een ijzeren lamp zou het kompas laten afwijken van het noorden. [N 95, 262a; N 95, 262b; N 95, 129; monogr.; N 95, 242]
II-5
|
27922 |
kophout |
kophout:
kǫphōts (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Domaniale])
|
Een stijl met daarop een plankje of een stuk halfhout. Het geheel kan worden gebruikt als voorlopige ondersteuning in een kerf. Zie de semantische toelichting van de lemmata Inkerven en Kerf. [N 95, 492; N 95, 330; monogr.]
II-5
|
19582 |
kopje |
tas:
tas (Q121a Chèvremont)
|
kop
III-2-1
|
27403 |
koppeling |
koppeling:
koppeling (Q121a Chevremont
[(Julia)]
[Maurits])
|
Koppeling, bestaande uit haak en oog, waarmee mijnwagens aan elkaar worden gekoppeld. [N 95, 678; monogr.; Vwo 12; Vwo 261; Vwo 454]
II-5
|
19325 |
koppig |
eigenzinnig:
ejezin’nieg (Q121a Chèvremont),
stierig:
sjtie’rieg (Q121a Chèvremont)
|
eigenzinnig || koppig
III-1-4
|
32536 |
korf |
korf:
kø̜rf (Q121a Chevremont)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|
18604 |
korset |
korset (<fr.):
korset (Q121a Chèvremont),
ruls:
[sic]
ruls (Q121a Chèvremont)
|
korset, rijglijf om de taille [rijlief, rellif, relf, ruls, stiklijst, stiflijk] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20617 |
korst |
korst:
Verrklw. küesj-je Ich hauw han honger; ich küet ing koeësj drüeg broeëd èse
koeësj (Q121a Chèvremont)
|
korst
III-2-3
|