19086 |
(iets) zich niet aantrekken |
niet aantrekken:
da moet g’n met aantrekken (Q071p Diepenbeek),
žə mōət uch ta ne aontrɛkən (Q071p Diepenbeek)
|
Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
houwen:
howen (Q071p Diepenbeek)
|
Het hoofd stoten (botsen, knotsen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
straffe benen:
Ook straffe bein.
straffe been (Q071p Diepenbeek)
|
Stevige benen (stompels, gestapeleerd) [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17990 |
(persoon met) bleek, flets gezicht |
bleke schijter:
blekə šēͅtər (Q071p Diepenbeek)
|
hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bukken (Q071p Diepenbeek)
|
Bukken, zich bukken ((zich) buigen) [N 109 (2001)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
dophymə (Q071p Diepenbeek),
dopmoͅtskə (Q071p Diepenbeek),
dopsōtə (Q071p Diepenbeek),
dyk (Q071p Diepenbeek),
nōgəlbēͅjntšə (Q071p Diepenbeek),
pisdoͅk (Q071p Diepenbeek),
sleͅjtšə (Q071p Diepenbeek),
vuəlkə (Q071p Diepenbeek),
weͅngəl (Q071p Diepenbeek),
zēvərleͅpkə (Q071p Diepenbeek)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
22095 |
<naam> |
feest:
ze feest vieren (Q071p Diepenbeek),
feest vieren:
ze feest vieren (Q071p Diepenbeek),
verjaardag:
verjoardoag (Q071p Diepenbeek)
|
Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
18718 |
[culotte] |
culottebroek (<fr.):
klotbrok (Q071p Diepenbeek),
klotbrók (Q071p Diepenbeek),
culottesbroek (<fr.):
klotsbrók (Q071p Diepenbeek)
|
broek waarop strampe konden gedragen worden || culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18253 |
[falie] |
slat:
ZND35,010b: [neen] [WNT: slat (I). Wss. een gew. vorm naast slet. 1. Lap, stuk goed.
slat (Q071p Diepenbeek),
voile (fr.):
vuəl (Q071p Diepenbeek),
ZND35,010b: [neen]
fōil (Q071p Diepenbeek),
ZND35,010b: Bij alle vrouwspersonen.
vóowəl (Q071p Diepenbeek)
|
falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18748 |
[foulard] |
foulard (fr.):
syn. Slad, sledsje.
flaar (Q071p Diepenbeek)
|
halsdoek
III-1-3
|