e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

Gevonden: 5709

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
(iets) zich niet aantrekken niet aantrekken: da moet g’n met aantrekken (Diepenbeek), žə mōət uch ta ne aontrɛkən (Diepenbeek) Ge moet u dat niet aantrekken [ZND 32 (1939)] III-1-4
(met) het hoofd stoten houwen: howen (Diepenbeek) Het hoofd stoten (botsen, knotsen). [N 109 (2001)] III-1-2
(met) stevige benen straffe benen: Ook straffe bein.  straffe been (Diepenbeek) Stevige benen (stompels, gestapeleerd) [N 109 (2001)] III-1-1
(persoon met) bleek, flets gezicht bleke schijter: blekə šēͅtər (Diepenbeek) hij heeft een flets gezicht (bleekgeel, ziekelijk) [ZND 23 (1937)] III-1-2
(zich) bukken (zich) bukken: bukken (Diepenbeek) Bukken, zich bukken ((zich) buigen) [N 109 (2001)] III-1-2
-> [wld iii 2.2] - wld iii, 2.2 !: dophymə (Diepenbeek), dopmoͅtskə (Diepenbeek), dopsōtə (Diepenbeek), dyk (Diepenbeek), nōgəlbēͅjntšə (Diepenbeek), pisdoͅk (Diepenbeek), sleͅjtšə (Diepenbeek), vuəlkə (Diepenbeek), weͅngəl (Diepenbeek), zēvərleͅpkə (Diepenbeek) dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-1-3
<naam> feest: ze feest vieren (Diepenbeek), feest vieren: ze feest vieren (Diepenbeek), verjaardag: verjoardoag (Diepenbeek) Een naamfeest, naamdag [vernamsdaag, nametsdaag]. [N 96C (1989)] || Hoe heet: het naamfeest van iemand vieren? [ZND 32 (1939)], [ZND 32 (1939)] III-3-2
[culotte] culottebroek (<fr.): klotbrok (Diepenbeek), klotbrók (Diepenbeek), culottesbroek (<fr.): klotsbrók (Diepenbeek) broek waarop strampe konden gedragen worden || culot, in de betekenis van soort broek; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] III-1-3
[falie] slat: ZND35,010b: [neen] [WNT: slat (I). Wss. een gew. vorm naast slet. 1. Lap, stuk goed.  slat (Diepenbeek), voile (fr.): vuəl (Diepenbeek), ZND35,010b: [neen]  fōil (Diepenbeek), ZND35,010b: Bij alle vrouwspersonen.  vóowəl (Diepenbeek) falie (zwarte doek die de vrouwen vroeger droegen, nu nog hier en daar in gebruik bij begrafenissen) [ZND 35 (1941)] || sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)] III-1-3
[foulard] foulard (fr.): syn. Slad, sledsje.  flaar (Diepenbeek) halsdoek III-1-3