30580 |
droge verfstoffen |
bruine oker:
brǫwnǝ ōkǝr (Q071p Diepenbeek),
dodekop:
dōjǝkǫp (Q071p Diepenbeek),
gebrande amber:
gǝbjandǝ ambǝr (Q071p Diepenbeek),
gele oker:
giǝlǝ ōkǝr (Q071p Diepenbeek),
ijzermenie:
ęjzǝrmēni (Q071p Diepenbeek),
kalkgroen:
kalǝk˲grȳn (Q071p Diepenbeek),
karrenzwart:
kɛrǝnzwat (Q071p Diepenbeek),
koningsblauw:
kø̄neŋs˱blǫw (Q071p Diepenbeek),
loodmenie:
lūtmēni (Q071p Diepenbeek),
loodwit:
lūtwet (Q071p Diepenbeek),
poeder:
pujǝr (Q071p Diepenbeek),
pruisenblauw:
prø̜jsǝnblǫw (Q071p Diepenbeek),
schijtgeel:
šęjt˲gīǝl (Q071p Diepenbeek),
signaalrood:
senjǭlrūt (Q071p Diepenbeek),
spaans groen:
spǭns ˲grȳn (Q071p Diepenbeek),
strooiblauw:
strōjblǫw (Q071p Diepenbeek),
terra di sienna:
tɛrǝ dǝ sjɛnǝ (Q071p Diepenbeek),
vermiljoenrood:
vǝrmeljūnrūt (Q071p Diepenbeek),
zinkgroen:
zeŋk˲grøȳn (Q071p Diepenbeek),
zinkwit:
zeŋkwet (Q071p Diepenbeek),
zwartsel:
zwatsǝl (Q071p Diepenbeek)
|
De poedervormige, kleurgevende bestanddelen van een verf. In dit lemma zijn de benamingen voor een aantal droge verfstoffen waarmee men vroeger zelf verf maakte, bijeengeplaatst. Rubriek A bevat algemene benamingen voor droge verfstoffen, terwijl onder B tot en met H de termen voor respectievelijk witte, gele, rode, blauwe, groene, bruine en zwarte verfstoffen zijn opgenomen. Droge verfstoffen werden in L 330 bewaard in 'laden' ('lājǝ'), 'trommels' ('trǫmǝls'), 'bussen' ('bø̜sǝ') en 'doosjes' ('dø̄skǝs'), in K 353 in 'vaatjes' ('v'tjǝs'), in Q 113 in 'blikken bussen' ('blekǝ bøs'), in L 328 in 'blikken bussen' ('blekǝ bø̜s'), in Q 121 in een 'blikken doos' ('blē̜xǝ duǝs'), in L 163 in 'tonnen' ('tonǝ'), in L 267 in 'tonnetjes' ('tø̜nkǝs') en 'houten kistjes' ('hǫwtǝ kesjǝs'), in Q 71 in 'houten bakjes' ('hōtǝn b'kskǝs'), in Q 203 in 'houten tonnetjes' ('hǭtǝ tønǝkǝs'), in Q 113 in 'houten tonnen' ('hōtǝ tǫnǝ'), in P 219 in een 'verfton' ('v'rǝftǫn'), en in L 414 in een 'papieren buil' ('papīrǝ bø̜jl'). [N 67, 1a; N 67, 1b; N 67, 2; N 67, 5-9; monogr.]
II-9
|
32904 |
drogen, droog worden (van gemaaid gras) |
drogen:
drȳgǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.]
I-3
|
20507 |
dronkaard |
zatzak:
zaotzak (Q071p Diepenbeek)
|
zatlap
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
t blijft over]:
het weejer blift euver; (ondanks een dreigende regenweer blijft alles goed)
hət wēər blĕft ø̄vər (Q071p Diepenbeek),
t trikt doër
trektuər (Q071p Diepenbeek)
|
droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25128 |
droog weer |
droog:
drŭŭch (Q071p Diepenbeek)
|
droog [RND]
III-4-4
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
handdoek:
haandok (Q071p Diepenbeek),
schotelslat:
sjuttelslat (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe noemt u de doek waarmee men afdroogt? [N105 (2000)]
III-2-1
|
34156 |
droogstaan |
droogstaan:
drȳxstø̜n (Q071p Diepenbeek),
drøu̯xstøn (Q071p Diepenbeek)
|
Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b]
I-11
|
25129 |
droogte |
droogte:
ps. omgespeld volgens Frings.
dry(3)̄chte (Q071p Diepenbeek)
|
droogte [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
24768 |
druifhyacint |
paaskaarsje:
pòskééəskə (Q071p Diepenbeek),
ook: po6sk6sk6.s
ɛpoəsɛkeəska.s (Q071p Diepenbeek),
ook: po6sk6ska.s
ɛpoəsɛkeəskəs (Q071p Diepenbeek)
|
blauwe druifjes [DC 60a (1985)] || Druifhyacint (muscari). Bloempjes dicht opeen, bijna kogelvormig. De onderste knikkend, de bovenste zacht opstaand, deze laatste meestal zonder stamper of meeldraden. De bloemen zijn blauw met een witte rand of geheel wit. In bossen en weilanden (traantje [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25126 |
druilerig en koud weer |
vochtig (weer):
vochtig
voͅ(w)xtəx (Q071p Diepenbeek)
|
druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|