e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
droge verfstoffen bruine oker: brǫwnǝ ōkǝr (Diepenbeek), dodekop: dōjǝkǫp (Diepenbeek), gebrande amber: gǝbjandǝ ambǝr (Diepenbeek), gele oker: giǝlǝ ōkǝr (Diepenbeek), ijzermenie: ęjzǝrmēni (Diepenbeek), kalkgroen: kalǝk˲grȳn (Diepenbeek), karrenzwart: kɛrǝnzwat (Diepenbeek), koningsblauw: kø̄neŋs˱blǫw (Diepenbeek), loodmenie: lūtmēni (Diepenbeek), loodwit: lūtwet (Diepenbeek), poeder: pujǝr (Diepenbeek), pruisenblauw: prø̜jsǝnblǫw (Diepenbeek), schijtgeel: šęjt˲gīǝl (Diepenbeek), signaalrood: senjǭlrūt (Diepenbeek), spaans groen: spǭns ˲grȳn (Diepenbeek), strooiblauw: strōjblǫw (Diepenbeek), terra di sienna: tɛrǝ dǝ sjɛnǝ (Diepenbeek), vermiljoenrood: vǝrmeljūnrūt (Diepenbeek), zinkgroen: zeŋk˲grøȳn (Diepenbeek), zinkwit: zeŋkwet (Diepenbeek), zwartsel: zwatsǝl (Diepenbeek) De poedervormige, kleurgevende bestanddelen van een verf. In dit lemma zijn de benamingen voor een aantal droge verfstoffen waarmee men vroeger zelf verf maakte, bijeengeplaatst. Rubriek A bevat algemene benamingen voor droge verfstoffen, terwijl onder B tot en met H de termen voor respectievelijk witte, gele, rode, blauwe, groene, bruine en zwarte verfstoffen zijn opgenomen. Droge verfstoffen werden in L 330 bewaard in 'laden' ('lājǝ'), 'trommels' ('trǫmǝls'), 'bussen' ('bø̜sǝ') en 'doosjes' ('dø̄skǝs'), in K 353 in 'vaatjes' ('v'tjǝs'), in Q 113 in 'blikken bussen' ('blekǝ bøs'), in L 328 in 'blikken bussen' ('blekǝ bø̜s'), in Q 121 in een 'blikken doos' ('blē̜xǝ duǝs'), in L 163 in 'tonnen' ('tonǝ'), in L 267 in 'tonnetjes' ('tø̜nkǝs') en 'houten kistjes' ('hǫwtǝ kesjǝs'), in Q 71 in 'houten bakjes' ('hōtǝn b'kskǝs'), in Q 203 in 'houten tonnetjes' ('hǭtǝ tønǝkǝs'), in Q 113 in 'houten tonnen' ('hōtǝ tǫnǝ'), in P 219 in een 'verfton' ('v'rǝftǫn'), en in L 414 in een 'papieren buil' ('papīrǝ bø̜jl'). [N 67, 1a; N 67, 1b; N 67, 2; N 67, 5-9; monogr.] II-9
drogen, droog worden (van gemaaid gras) drogen: drȳgǝn (Diepenbeek) Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.] I-3
dronkaard zatzak: zaotzak (Diepenbeek) zatlap III-2-3
droog blijven t blijft over]: het weejer blift euver; (ondanks een dreigende regenweer blijft alles goed)  hət wēər blĕft ø̄vər (Diepenbeek), t trikt doër  trektuər (Diepenbeek) droog blijven hoewel er regen dreigt, gezegd van het weer [t weert heen [N 22 (1963)] III-4-4
droog weer droog: drŭŭch (Diepenbeek) droog [RND] III-4-4
droogdoek, theedoek handdoek: haandok (Diepenbeek), schotelslat: sjuttelslat (Diepenbeek) Hoe noemt u de doek waarmee men afdroogt? [N105 (2000)] III-2-1
droogstaan droogstaan: drȳxstø̜n (Diepenbeek), drøu̯xstøn (Diepenbeek) Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b] I-11
droogte droogte: ps. omgespeld volgens Frings.  dry(3)̄chte (Diepenbeek) droogte [ZND 33 (1940)] III-4-4
druifhyacint paaskaarsje: pòskééəskə (Diepenbeek), ook: po6sk6sk6.s  ɛpoəsɛkeəska.s (Diepenbeek), ook: po6sk6ska.s  ɛpoəsɛkeəskəs (Diepenbeek) blauwe druifjes [DC 60a (1985)] || Druifhyacint (muscari). Bloempjes dicht opeen, bijna kogelvormig. De onderste knikkend, de bovenste zacht opstaand, deze laatste meestal zonder stamper of meeldraden. De bloemen zijn blauw met een witte rand of geheel wit. In bossen en weilanden (traantje [N 92 (1982)] III-4-3
druilerig en koud weer vochtig (weer): vochtig  voͅ(w)xtəx (Diepenbeek) druilerig weer [moezerig, monketig] [N 22 (1963)] III-4-4