30239 |
afkorten |
korten:
kǫtǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Hout, en meer in het bijzonder een boomstam, haaks op de houtvezel in twee stukken zagen. De afgezaagde stukken boomstam hebben bij de kuiper de lengte van een duig, bij de klompenmaker de lengte van een klomp. Zie ook het lemma ɛstuk boomstamɛ en de lemmata ɛbollenɛ bij de vaktaal van de kuiper en ɛbolɛ bij de vaktaal van de klompenmaker. In Venray (L 210) en omgeving werd de houtzager die de boomstam voor onder meer klompenmakers verder in stukken zaagde, houtsnijder (hǭltsnējǝr) genoemd (Venrays woordenboek, pag. 206).' [N E, 6a; N 50, 16a; N 53, 21b; N 53, 22; N 75, 115b; N 97, 44; monogr.]
II-12
|
30715 |
afkrabben |
afkrabben:
ǭfkrabǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Oude verf met behulp van een krabber verwijderen. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Verfkrabber'. [N 67, 68c; monogr.]
II-9
|
23691 |
aflaat |
aflaat:
oafloat (Q071p Diepenbeek)
|
Een aflaat [ablas?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
34009 |
afladen |
afladen:
ǭ.flǭǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Wanneer de kar met de lading op de plaats van bestemming is aangekomen, wordt deze laatste afgeladen. Vergelijk voor het woordtype aftrekken ook het lemma Mest Van De Kar Aftrekken in WLD I, afl. 1, p. 11. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
30725 |
aflakken |
aflakken:
ǭflakǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De laatste laklaag aanbrengen. [N 67, 73]
II-9
|
26362 |
aflaten, afdraaien |
ingooien:
ęjngujǝ(n) (Q071p Diepenbeek),
inlaten:
ęjnlø̜tǝn (Q071p Diepenbeek)
|
De sluis laten zakken met behulp van een hefboom of winde. Wanneer wordt gewerkt met een hefboom, kan de molenaar de sluis in één ruk laten dichtvallen. Woordtypen als instoten, ingooien, toehouwen, toegooien en toesmijten wijzen daar dan ook op. Wanneer een winde wordt gebruikt, moet de molenaar de sluis afdraaien. Zie ook het lemma ɛoptrekken, opdraaienɛ.' [Vds 43; Jan 44; Coe 30; Grof 60]
II-3
|
33050 |
afleggen |
afleggen:
ǭflęgǝ (Q071p Diepenbeek),
oppers maken:
øpǝrs mǭkǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De term "afleggen" is oorspronkelijk afkomstig van het graan maaien met de zeis: de gemaaide halmen vallen dan tegen de nog staande aan en moeten eerst "afgelegd" worden (door de "aflegger"), voordat de maaier een nieuwe baan kan aanzetten. De aflegger doet dit doorgaans met de handen, soms met een sikkel of een pikhaak, en "stuikt" daarbij een hoeveelheid halmen voor een schoof tegen de grond en bindt deze dan, provisorisch, af. De aflegger gebruikt daarbij vaak overmouwen om zich tegen de stekende halmen te beschermen. Later is de term overgenomen bij het maaien met de maaimachine; daar wordt ook "afgelegd", hetzij door de voerman zelf die met een pedaal een hoeveelheid halmen afzondert, hetzij eveneens door een aparte "aflegger". Dit "alleen achter de maaimachine" wordt uitdrukkelijk vermeld in L 164, 268 en L 320a. Vandaar is het verspreidingsgebied hier groter dan het gebruik van de graanzeis in de kaart "graan maaien met de zicht en de zeis". Bij het pikken vormt de zichter zelf de schoven, of de pikkelingen, door de zojuist afgesneden halmen "af te trekken", zie de toelichting bij het lemma ''aftrekken'' (4.2.5). [N 15, 15d en16h; N J, 3b; JG 1a, 1b, 1c; monogr.]
I-4
|
20437 |
afleggen van een dode |
afleggen:
znd 32, 20;
afleggen (Q071p Diepenbeek),
bereiden:
znd 32, 20;
berêên (Q071p Diepenbeek)
|
een doode lijken (vooraleer hij gekist wordt) [ZND 32 (1939)]
III-2-2
|
28615 |
aflegger |
aflegger:
ǭflęgǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Kunstzwerm bij het kastimkeren. Een deel van een bijenvolk wordt genomen en voorzien van eitjes. De bijen kweken hieruit een nieuwe koningin. Zo ontstaat een zelfstandig nieuw volk. [N 63, 92c; Ge 37, 118]
II-6
|
17722 |
afloeren, bespieden |
uitloeren:
oatloere (Q071p Diepenbeek),
uitloeren (Q071p Diepenbeek),
uitspioneren:
outspionnēren (Q071p Diepenbeek)
|
Afloeren (afkijken, uitloeren). [N 109 (2001)] || iets bespieden [ZND 32 (1939)]
III-1-1
|