e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
fluim fluim: fluim (Diepenbeek, ... ), strengel: syn. flùm.  stréngel (Diepenbeek) fluim [ZND 23 (1937)] III-1-2
fluimen uitspuwen spuwen: spowe (Diepenbeek) Fluimen uitspuwen (tuffen, kwalsteren, klarken, kaatsjen). [N 109 (2001)] III-1-2
fluisteren fezelen: Van Dale: fiezelen, (gew.) fezelen.  fīzelen (Diepenbeek), fīzələn (Diepenbeek) fluisteren [ZND 30 (1939)] III-3-1
fluit fluit: fleut (Diepenbeek), fluitje: fleutəken (Diepenbeek) Fluit. [Willems (1885)] III-3-2
fluiten fluiten: fleuten (Diepenbeek) Fluiten. [Willems (1885)] III-3-2
fluweel, velours velours: flūr (Diepenbeek), vlūr (Diepenbeek) Weefsel met een bovenkant met rechtopstaande garenuiteinden, ontstaan door een bijzondere afwerking. De binding bestaat uit een grondweefsel, in effen of keper, waartussen draden, die over grotere afstanden los liggen. Door deze door te snijden en op te borstelen ontstaat een pluche-achtig haardek: pool. Door zacht ruwen wordt het ø̄pluizenø̄ bevorderd, waarna de pool op een bepaalde lengte wordt afgeschoren (Bonthond s.v. ø̄fluweelø̄. [N 62, 78; N 62, 75f; 59, 201; MW; L 1a-m; L 23, 57a; S 9; monogr.] II-7
fluwelen broek velours (fr.) broek: ən flūrə brok (Diepenbeek), ’n floere brŏk (Diepenbeek) een fluwelen broek [ZND 23 (1937)] III-1-3
fokmerrie veulensmeer: vø̄.lǝsmø̜r (Diepenbeek) Een merrie geschikt voor de kweek of die één of meer veulens gehad heeft. Een kweekmeer werkt niet (Q 168), terwijl een veulensmeer ook in de kar loopt (Q 77). In tegenstelling tot een veulensmeer is een kweekmeer gewoonlijk drachtig. Kleinere boeren zorgen ervoor een veulensmeer te hebben, die jaarlijks een veulen werpt, waardoor elk jaar een aanspanner ter beschikking staat. [JG 1a, 1b; N 8, 50b] I-9
fokzeug baggenzoog: bagǝzō.x (Diepenbeek) Zeug die men houdt om biggen te winnen. [JG 1a, 1b; N M, 22 add.; monogr.] I-12
fonkelen, flonkeren flikkeren: flikkərən (Diepenbeek) levendig, maar niet onrustig stralen of glanzen, warm schitteren [sprietelen, fonkelen, flonkeren] [N 91 (1982)] III-4-4