28925 |
gaatjestang |
kotjestang:
kytjǝstaŋ (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
Een tang waarmee men rijggaten maakt. Zie afb. 27. [N 60, 46b; N 60, 46c] || Met deze tang maakte men door middel van een holpijpje aan de bovenste zijde van de tang of door middel van een wieltje met verschillende holpijpjes ronde gaatjes voor de knoopsgaten. De informant van L 416 had een tang met 6 tandjes om verschillende gaten te maken. De informant van Q 198 kende geen gaatjestang. [N 59, 30a]
II-10, II-7
|
28762 |
gabardine |
gabardine:
gabǝrden (Q071p Diepenbeek)
|
Wollen, halfwollen, katoenen of zijden stof met hoogliggende, steile keper, waterdicht gemaakt voor regenkleding (Van Dale, pag 804). [N 62, 87; N 62, 98; N 59, 201; N 62, 75f; MW; monogr.]
II-7
|
21557 |
gadeslaan? |
gaderslaan:
zən zəkən gōrslən (Q071p Diepenbeek),
oppassen:
gut opḁ̄sən (Q071p Diepenbeek),
ter harte nemen:
z⁄n zōͅken ter hatte nēimen (Q071p Diepenbeek)
|
Zijn zaken gadeslaan, goed zorgen voor zijn zaken. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
22733 |
gaffel |
voorste tip:
de veursten tip (Q071p Diepenbeek),
vork:
də "vəräsə vørk (Q071p Diepenbeek),
də vjosdə vørk (Q071p Diepenbeek),
De dichter bij mekaar geplaatste kegels noemt men de vork.
voeurk (Q071p Diepenbeek),
iner = enger
de vioͅsde vørk iŋer zeͅtten (Q071p Diepenbeek)
|
Worden de voorste kegels niet dichter bij elkaar geplaatst? Hoe noemt men dat? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
21314 |
galgenaas |
beest:
ən bīs(t) (Q071p Diepenbeek),
deugniet:
deugəniet (Q071p Diepenbeek),
gemene kerel:
eͅne gəmɛine kjal (Q071p Diepenbeek),
slechterik:
eͅnne slēͅchterik (Q071p Diepenbeek),
smeerlap:
smeejrlap (Q071p Diepenbeek),
varken:
ə värkən (Q071p Diepenbeek)
|
de algemene naam voor iemand die zich schuldig maakt aan een of ander misdrijf [strop, beest, priek, galgenaas] [N 90 (1982)] || Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23265 |
galmgaten |
almensgaten:
de almĕsgōͅten (Q071p Diepenbeek),
galmgaten:
galmgoaten (Q071p Diepenbeek),
galmgâətən (Q071p Diepenbeek),
galmsgaten:
də galəmsgōətər (Q071p Diepenbeek)
|
De open vensters in de klokketoren, waardoor het geluid van de klok(ken) naar buiten galmt [schalvensters, almsgatter, galmgaten?]. [N 96A (1989)] || Galmgaten (in de kerktoren om de klokkenklank door te laten). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
33849 |
galopperen |
galopperen:
galǫ`pērǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De galop is een drie-tempogang. Het paard beweegt met lange, gelijkmatige passen en leidt met één van de voorbenen. Beginnend met het rechter voorbeen gaat het als volgt verder: links achter (linker diagonaal), rechts achter en links voor, gevolgd door een zweefmoment. Bij het grootste aantal paarden hoort men drie hoefslagen (zie drieslag), waarbij de nederzetting van de twee voeten overkruis geschiedt. Enkel bij de galop van zeer goed gedresseerde man√®gepaarden worden de vier hoefslagen gehoord. Dit laatste heeft niets te maken met "vierkappens, vierklauwens of viervoetig lopen", wat "snel lopen" betekent. Zie afbeelding 10. [JG 1b; N 8, 20, 81c, 81d, 81e en 81f]
I-9
|
19375 |
gang |
gang:
gaŋk (Q071p Diepenbeek),
gangetje:
#NAME?
gɛŋskə (Q071p Diepenbeek),
nere:
niərən (Q071p Diepenbeek)
|
gang [ZND 01 (1922)]
III-2-1
|
33372 |
gang naast de koeienstand |
zijgang:
zęi̯gaŋk (Q071p Diepenbeek)
|
In een bepaald type stal loopt er naast de koeienstand, tussen de schutting en de muur, een vrij smalle gang; soms, bij een ander type stal, zijn er naast de koeienstand twee gangen, een brede en een smalle. Vooral bij keuterboerderijen komt het voor dat er helemaal geen gang naast de koeienstand is. De gangen worden gebruikt voor het transport van voer en mest en om zich door de stal te kunnen verplaatsen. [N 5A, 41a en 41b; N 4, 75]
I-6
|
34548 |
gans |
gans:
gā.s (Q071p Diepenbeek)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|