21466 |
gekkenhuis |
gekkenhuis:
gekkənhaos (Q071p Diepenbeek)
|
een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23537 |
geknield zitten |
knielen:
knielen (Q071p Diepenbeek)
|
(onder de consecratie) knielen, geknield zitten, op de knieën zitten [óp en kneije zitse?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24483 |
geknotte wilg |
kopwijde:
kopwei (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
koͅpwēͅi (Q071p Diepenbeek),
koͅpwēͅi̯ (Q071p Diepenbeek)
|
knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)]
III-4-3
|
24151 |
gekraagde roodstaart |
gekraagde roodstaart:
gekroagde roedstat (Q071p Diepenbeek),
roodstaart:
Frings
rutstat (Q071p Diepenbeek)
|
gekraagde roodstaart || gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17580 |
gekruld haar |
gekruld haar:
gekroͅld hōer (Q071p Diepenbeek),
krulhaar:
kroͅlhōar (Q071p Diepenbeek),
krullen:
kroln (Q071p Diepenbeek)
|
hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21274 |
geld |
geld:
geild (Q071p Diepenbeek),
geld (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
gɛilt (Q071p Diepenbeek),
hēͅ is vōͅder zenne jas en mūder h`r geld, vōͅder zn kō en vōͅder zennen hond (Q071p Diepenbeek),
heͅ is vōͅeder zenne jas, mūede hør geld, vōͅeder zen koͅi en vōͅeder zennen hond (Q071p Diepenbeek),
hije is vaoer zijene pit en moer heur gêld, vaor zijn koie en mènen hond (Q071p Diepenbeek),
ich beͅn me geld kwijt (Q071p Diepenbeek),
moer, bè weei moot ich gèld haalen (Q071p Diepenbeek),
mūder, bē wēe mōt iX geld hōͅlen (Q071p Diepenbeek),
mūeder, beͅ wēe moet iX geͅld hōͅelen (Q071p Diepenbeek),
xae.ild (Q071p Diepenbeek),
zĕ moit geld heͅbben om te konnen betōͅlen (Q071p Diepenbeek),
žə moit gäilt hämən vør tə koinə bətōͅələn (Q071p Diepenbeek),
ps. omgespeld volgens Frings.
geͅilt (Q071p Diepenbeek),
geͅjlt (Q071p Diepenbeek),
het ijzer:
ps. omgespeld volgens Frings.
’t ēͅzər (Q071p Diepenbeek),
knopen:
ps. omgespeld volgens Frings.
knōpə (Q071p Diepenbeek),
poen:
ps. omgespeld volgens Frings.
pūən (Q071p Diepenbeek)
|
geld [RND], [ZND 44 (1946)] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] || geld opdoen (opmaken) [RND] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)]
III-3-1
|
24578 |
gelderse roos |
wilde sneeuwbal:
-
wil snəu balə (Q071p Diepenbeek)
|
gelderse roos [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
24809 |
gele ganzebloem |
gele margriet:
geǝl mǝgrit (Q071p Diepenbeek),
gééəl məgrit (Q071p Diepenbeek),
ook: geal pjatsblom
ɛgeəl maɛgrit (Q071p Diepenbeek),
gele paardsbloem:
geǝl pi̯atsblom (Q071p Diepenbeek),
ook: geal magrit*
ɛgeəl ɛpjatsblom (Q071p Diepenbeek)
|
Chrysanthemum segetum L. Een vrij algemeen voorkomende 30 tot 60 cm hoge plant op zandige akkers, met blauwgroene bladeren en grote gele bloemen met een geel hart. De bloei duurt van juni tot september. [A 60A, 170; monogr.] || gele ganzebloem [DC 60a (1985)] || Gele ganzebloem (chrysanthenum segetum 20 tot 60 cm groot. De stengel is kaal en blauwgroen gekleurd. De bladeren zijn omgekeerd eivormig tot langwerpig, ze zijn kaal en blauwgroen, de bovenste zijn vrijwel ongedeeld, getand en iets stengel omvattend, d [N 92 (1982)]
I-5, III-4-3
|
24152 |
gele kwikstaart |
akkermannetje:
akərmɛnəkə (Q071p Diepenbeek),
Frings
akərmeͅnəkə (Q071p Diepenbeek)
|
kwikstaart, geel (16,5 blauwig-grijs boven, geel onder; met lang wiebelstaartje; zomervogel; in weiland en korenvelden; er bestaat ook nog grotere uitgave die langs beekjes huist en zeldzaam is [N 09 (1961)] || kwikstaart, geel (Motacilla flava flava L.) [Lk 04 (1953)]
III-4-1
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
lø`penǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|