e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
gekkenhuis gekkenhuis: gekkənhaos (Diepenbeek) een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)] III-3-1
geknield zitten knielen: knielen (Diepenbeek) (onder de consecratie) knielen, geknield zitten, op de knieën zitten [óp en kneije zitse?]. [N 96B (1989)] III-3-3
geknotte wilg kopwijde: kopwei (Diepenbeek, ... ), koͅpwēͅi (Diepenbeek), koͅpwēͅi̯ (Diepenbeek) knotwilg [ZND 36 (1941)] || knotwilg (de boom, vooral een wilg, waarvan de takken afgehakt werden en waarop dan dunne twijgen uitschieten. Ze staan vooral langs sloten) [ZND 36 (1941)] III-4-3
gekraagde roodstaart gekraagde roodstaart: gekroagde roedstat (Diepenbeek), roodstaart: Frings  rutstat (Diepenbeek) gekraagde roodstaart || gekraagde roodstaart (14 rood trilstaartje; man heeft zwart gezicht en iets rossige buik; zomervogel; algemeen; broedt in boomgaten; roep [uuiet-tak-tak]; zachte, heldere zang begint met [jie-dru-dru] [N 09 (1961)] III-4-1
gekruld haar gekruld haar: gekroͅld hōer (Diepenbeek), krulhaar: kroͅlhōar (Diepenbeek), krullen: kroln (Diepenbeek) hij heeft gekruld haar [ZND 35 (1941)] III-1-1
geld geld: geild (Diepenbeek), geld (Diepenbeek, ... ), gɛilt (Diepenbeek), hēͅ is vōͅder zenne jas en mūder h`r geld, vōͅder zn kō en vōͅder zennen hond (Diepenbeek), heͅ is vōͅeder zenne jas, mūede hør geld, vōͅeder zen koͅi en vōͅeder zennen hond (Diepenbeek), hije is vaoer zijene pit en moer heur gêld, vaor zijn koie en mènen hond (Diepenbeek), ich beͅn me geld kwijt (Diepenbeek), moer, bè weei moot ich gèld haalen (Diepenbeek), mūder, bē wēe mōt iX geld hōͅlen (Diepenbeek), mūeder, beͅ wēe moet iX geͅld hōͅelen (Diepenbeek), xae.ild (Diepenbeek), zĕ moit geld heͅbben om te konnen betōͅlen (Diepenbeek), žə moit gäilt hämən vør tə koinə bətōͅələn (Diepenbeek), ps. omgespeld volgens Frings.  geͅilt (Diepenbeek), geͅjlt (Diepenbeek), het ijzer: ps. omgespeld volgens Frings.  ’t ēͅzər (Diepenbeek), knopen: ps. omgespeld volgens Frings.  knōpə (Diepenbeek), poen: ps. omgespeld volgens Frings.  pūən (Diepenbeek) geld [RND], [ZND 44 (1946)] || Geld in het algemeen; hierbij ook graag allerlei uitdrukkingen [geld, sens, poen, swis, oorden enz.] [N 21 (1963)] || geld opdoen (opmaken) [RND] || Hier is vader zn jas en moeder haar geld; vader zn doe en vader zn hond [ZND 44 (1946)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)] || Ik ben mijn geld kwijt [ZND 29 (1938)] || Moeder, bij wie moet ik geld halen ? [ZND 44 (1946)] III-3-1
gelderse roos wilde sneeuwbal: -  wil snəu balə (Diepenbeek) gelderse roos [DC 60a (1985)] III-4-3
gele ganzebloem gele margriet: geǝl mǝgrit (Diepenbeek), gééəl məgrit (Diepenbeek), ook: geal pjatsblom  ɛgeəl maɛgrit (Diepenbeek), gele paardsbloem: geǝl pi̯atsblom (Diepenbeek), ook: geal magrit*  ɛgeəl ɛpjatsblom (Diepenbeek) Chrysanthemum segetum L. Een vrij algemeen voorkomende 30 tot 60 cm hoge plant op zandige akkers, met blauwgroene bladeren en grote gele bloemen met een geel hart. De bloei duurt van juni tot september. [A 60A, 170; monogr.] || gele ganzebloem [DC 60a (1985)] || Gele ganzebloem (chrysanthenum segetum 20 tot 60 cm groot. De stengel is kaal en blauwgroen gekleurd. De bladeren zijn omgekeerd eivormig tot langwerpig, ze zijn kaal en blauwgroen, de bovenste zijn vrijwel ongedeeld, getand en iets stengel omvattend, d [N 92 (1982)] I-5, III-4-3
gele kwikstaart akkermannetje: akərmɛnəkə (Diepenbeek), Frings  akərmeͅnəkə (Diepenbeek) kwikstaart, geel (16,5 blauwig-grijs boven, geel onder; met lang wiebelstaartje; zomervogel; in weiland en korenvelden; er bestaat ook nog grotere uitgave die langs beekjes huist en zeldzaam is [N 09 (1961)] || kwikstaart, geel (Motacilla flava flava L.) [Lk 04 (1953)] III-4-1
gele lupine lupinen: lø`penǝ (Diepenbeek) Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.] I-5