31461 |
hamer om te voren |
voorhamel:
vø̜rhǭmǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Hamer waarvan de kop uitloopt in twee dwars op de steel staande pennen. De hamer dient om groeven in bladmetaal aan te brengen. Zie ook afb. 157. [N 33, 58]
II-11
|
23461 |
hamer van de klepklok |
hamel:
hoamel (Q071p Diepenbeek)
|
De hamer van een klepklok [trumphamer?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
29935 |
handbeschermer |
handschoe:
hās (Q071p Diepenbeek)
|
Rubber of leren kapje dat men aan de handen schuift om vingers en handpalm te beschermen bij het dragen van stenen. De woordtypen 'handschoe' en 'want' duiden waarschijnlijk een handschoenachtige bescherming aan die de hele hand bedekt. Zie ook het lemma 'handbeschermers' in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten II.8, pag. 59. Over de term handlap merkt Van Houcke (pag. 133) op: ...Is een klein stuk leder met eene of meer dubbele kerven. De kerven vormen als 't ware ringen, waarin de metselaar de vingeren steekt om de hand tegen het slijten door den steen, en voornamelijk door natgemaakten steen, veroorzaakt, te vrijwaren.ø̄ [N 30, 6a; N 30, 6b; monogr.]
II-9
|
21731 |
handboei |
kluister:
Van Dale: kluister, 1. boei; -2. soort van boei aan een der voeten aangelegd om een paard of rund in zijjn bewegingen te belemmeren; -3. (gew.) (hang)slot.
kloostərs (Q071p Diepenbeek)
|
de boei waarmee handen geboeid worden [paternoster, handboei] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
26561 |
handboom |
handboom:
hānt˱bōm (Q071p Diepenbeek),
hefboom:
hɛf˱bōm (Q071p Diepenbeek)
|
De hefboom waarmee men de loper een klein stukje oplicht. Daarna maakt men met behulp van steenspieën of een trapspie ruimte om steenreep en teers te plaatsen voor het ophijsen van de molensteen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsteenreepɛ.' [N O, 20h; N O, 41e; Vds 209; Jan 186]
II-3
|
33305 |
handcultivator |
optrekker:
ǫptrękǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Handgereedschap voor het losmaken van de grond. In aflevering I.2, p.161-2 is sprake van een zware cultivator die door (paarde)tractie wordt gewogen. Het werkingsprincipe van de twee gereedschappen is echter hetzelfde. [N 18, 52; monogr.]
I-5
|
17661 |
handen (kindernamen) |
handjes:
hendjes (Q071p Diepenbeek)
|
Kinderwoorden voor de handen [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
pikkels:
pikkels (Q071p Diepenbeek),
poten:
poeten (Q071p Diepenbeek)
|
Spotbenamingen voor de handen [N 109 (2001)]
III-1-1
|
21519 |
handgeld |
handgeld:
ps. omgespeld volgens Frings.
hāntxeͅjlt (Q071p Diepenbeek),
voorschot:
ps. omgespeld volgens Frings.
v"ršōət (Q071p Diepenbeek)
|
eerste geld dat iemand ontvangt voor zijn waren [handsgeld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
34566 |
handkar |
stootkar:
stutkɛ̄r (Q071p Diepenbeek)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|