20753 |
appeltaartje |
appeltaartje:
appeltoertje (Q071p Diepenbeek),
holza:
holza (Q071p Diepenbeek)
|
een klein appeltaartje, in de vorm van een halve maan [ZND 32 (1939)]
III-2-3
|
24119 |
appelvink |
appelvink:
Frings
apəlveͅŋk (Q071p Diepenbeek),
dikbek:
dikbek (Q071p Diepenbeek)
|
appelvink || appelvink (18 grote snavel, kort staartje; grote vogel; zeer schuw; zeldzaam; vreet vruchtenpitten; roep [ptik] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22450 |
aprilgek |
aprillengek:
Antwoord onderlijnd bij de suggesties.
aprillegek (Q071p Diepenbeek)
|
de dag waarop men lichtgelovige personen om een onzinnige boodschap stuurt (1 april) [N 112 (2006)]
III-3-2
|
25272 |
are, maat van 100 m2 |
are:
aar (Q071p Diepenbeek),
roede:
roí (Q071p Diepenbeek)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 100 vierkante meter [are] [N 91 (1982)] || roede (oppervlaktemaat, 100 m2)
III-4-4
|
33100 |
aren lezen |
oogsten:
ǫ.stǝ(n) (Q071p Diepenbeek)
|
Het oprapen en verzamelen van de achtergebleven aren op het veld. Het was vroeger gewoonte de aren die op het pasgemaaide en geoogste veld achterbleven, te laten liggen, zodat behoeftigen deze konden verzamelen. Het was een vorm van armenzorg. [N 15, 35; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 39, 40; Lu 3, 6; R [s], 31; R 3, 68; monogr.; add. uit A 23, 16.2]
I-4
|
32877 |
arend van de zeis |
ang:
ãŋ (Q071p Diepenbeek)
|
Het blad van de zeis loopt aan de zijde waar het met de steel verbonden is uit in een smal, vaak extra verstevigd, stukje staal, de arend, dat tegen de steel van de zeis aanligt en door middel van de zeisring daaraan wordt vastgemaakt. Aan het uiteinde is de arend voorzien van een nokje dat in een gat in de steel wordt gestoken of geslagen; soms zijn er twee dergelijke nokjes (vergelijk het woordtype dobbelang). Voor de hoek die de arend met het zeisblad maakt, en het belang hiervan voor een goede "voering" van de zeis, zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. Zie afbeelding 5, nummer 1. [N 18, 68a; JG 1a, 1b; A 4, 28c; A 14, 1; L 20, 28c; L 45, 1; monogr.]
I-3
|
21902 |
arm |
arm:
ɛrǝm (Q071p Diepenbeek)
|
Zie de toelichting bij het lemma ɛarm liggenɛ.' [N O, 34j; Vds 193; Jan 198; Coe 169]
II-3
|
18239 |
armband |
armband:
ermband (Q071p Diepenbeek),
ärmbānt (Q071p Diepenbeek),
bracelet (fr.):
brazzelèt (Q071p Diepenbeek),
eͅnə braslēͅ (Q071p Diepenbeek),
’n brasselē (Q071p Diepenbeek)
|
armband || armband (Fr> bracelet) [ZND 32 (1939)]
III-1-3
|
21295 |
arme mens |
arme mens:
ennen ermins (Q071p Diepenbeek),
n erme mins (Q071p Diepenbeek),
ɛn ärmə mens (Q071p Diepenbeek)
|
een arme mens [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
26418 |
armen, kruis |
kruis:
krø̜s (Q071p Diepenbeek),
kruiswerk:
krǭswɛrǝk (Q071p Diepenbeek)
|
De vier armen van het kamrad op de molenboom die samen een kruis vormen. [Vds 89]
II-3
|