e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
honingzeef teems: tēms (Diepenbeek), zeef: ze.ǝf (Diepenbeek), zęjǝf (Diepenbeek) Toestel gemaakt van metalen gaas waarmee de honing gezuiverd wordt van stukjes broed, wasdeeltjes en ander afval. Bij voorkeur gebruikt men een bolvormige of puntvormige zeef. [N 63, 127a; Ge 37, 176; monogr.] II-6
honingzemerij honingverwerkers: hōneŋvǝrwęrkǝrs (Diepenbeek) Honingverwerkingsbedrijf. Bedrijf waar de ruwe honing door persen, zeven en zuiveren tot eetbare honing wordt gemaakt. Veelal is er sprake van een coōperatief verband van bijenhouders. [N 63, 117; monogr.] II-6
hont, maat van 196 vierkante meter of 14 roeden roede: roï (Diepenbeek) de maat die een oppervlakte aangeeft van 196 vierkante meter, dat is 14 roeden (zie vraag 111) [hont] [N 91 (1982)] III-4-4
hoofd (spotnamen) bol: bol (Diepenbeek), tjol: tjol (Diepenbeek) Spotbenamingen voor het hoofd [N 109 (2001)] III-1-1
hoofdaltaar hoofdaltaar: hoefaltaar (Diepenbeek) Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)] III-3-3
hoofdbalken van de eg balken: ba.lǝkǝ (Diepenbeek) De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.] I-2
hoofdbord hoofd: hø̜i̯t (Diepenbeek), kop: kǫp (Diepenbeek) Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr] I-13
hoofddoek hoofdslat: høytslat (Diepenbeek), hùdslad (Diepenbeek), slat: sla.t (Diepenbeek), slatje: slętjǝ (Diepenbeek) Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)] I-4, III-1-3
hoofdkaas geperste kop: gəpā.zdəkoͅp (Diepenbeek), hoofdkaas: høͅi̯tkīəs (Diepenbeek), høͅytkieͅs (Diepenbeek), høͅytki̯ēͅs (Diepenbeek), hùdkeës (Diepenbeek), həIt.ke.əs (Diepenbeek) fijn gehakt hoofdvlees, dat in vormen gestold en gezult wordt [Goossens 1a (1955)] || hoofdkaas [Goossens 1c (1955b)] || kipkap || varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)] III-2-3
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen nonnenkap: noͅnəkap (Diepenbeek) hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)] III-3-3