28683 |
honingzeef |
teems:
tēms (Q071p Diepenbeek),
zeef:
ze.ǝf (Q071p Diepenbeek),
zęjǝf (Q071p Diepenbeek)
|
Toestel gemaakt van metalen gaas waarmee de honing gezuiverd wordt van stukjes broed, wasdeeltjes en ander afval. Bij voorkeur gebruikt men een bolvormige of puntvormige zeef. [N 63, 127a; Ge 37, 176; monogr.]
II-6
|
28668 |
honingzemerij |
honingverwerkers:
hōneŋvǝrwęrkǝrs (Q071p Diepenbeek)
|
Honingverwerkingsbedrijf. Bedrijf waar de ruwe honing door persen, zeven en zuiveren tot eetbare honing wordt gemaakt. Veelal is er sprake van een coōperatief verband van bijenhouders. [N 63, 117; monogr.]
II-6
|
25315 |
hont, maat van 196 vierkante meter of 14 roeden |
roede:
roï (Q071p Diepenbeek)
|
de maat die een oppervlakte aangeeft van 196 vierkante meter, dat is 14 roeden (zie vraag 111) [hont] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17571 |
hoofd (spotnamen) |
bol:
bol (Q071p Diepenbeek),
tjol:
tjol (Q071p Diepenbeek)
|
Spotbenamingen voor het hoofd [N 109 (2001)]
III-1-1
|
23420 |
hoofdaltaar |
hoofdaltaar:
hoefaltaar (Q071p Diepenbeek)
|
Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32771 |
hoofdbalken van de eg |
balken:
ba.lǝkǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.]
I-2
|
34638 |
hoofdbord |
hoofd:
hø̜i̯t (Q071p Diepenbeek),
kop:
kǫp (Q071p Diepenbeek)
|
Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr]
I-13
|
18187 |
hoofddoek |
hoofdslat:
høytslat (Q071p Diepenbeek),
hùdslad (Q071p Diepenbeek),
slat:
sla.t (Q071p Diepenbeek),
slatje:
slętjǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
I-4, III-1-3
|
20767 |
hoofdkaas |
geperste kop:
gəpā.zdəkoͅp (Q071p Diepenbeek),
hoofdkaas:
høͅi̯tkīəs (Q071p Diepenbeek),
høͅytkieͅs (Q071p Diepenbeek),
høͅytki̯ēͅs (Q071p Diepenbeek),
hùdkeës (Q071p Diepenbeek),
həIt.ke.əs (Q071p Diepenbeek)
|
fijn gehakt hoofdvlees, dat in vormen gestold en gezult wordt [Goossens 1a (1955)] || hoofdkaas [Goossens 1c (1955b)] || kipkap || varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
nonnenkap:
noͅnəkap (Q071p Diepenbeek)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|