24329 |
houtworm |
houtworm:
ho:itwørm (Q071p Diepenbeek),
molm:
olm (Q071p Diepenbeek),
oͅlm (Q071p Diepenbeek),
oͅləm (Q071p Diepenbeek),
ølm (Q071p Diepenbeek),
worm:
wørm (Q071p Diepenbeek)
|
houtworm [Lk 01 (1953)] || houtworm, memel [ZND 38 (1942)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
31688 |
houtzager |
zeger:
zēgǝr (Q071p Diepenbeek)
|
De werkman die hout zaagt, hetzij met de hand, hetzij met een machinale zaag. Vroeger werden boomstammen of balken tot planken gezaagd met behulp van een kraanzaag. Dit werk gebeurde steeds met twee man. Eén zager stond op de boomstam, de andere eronder. De boomstam lag dan op een zaagstelling of boven een kuil. Zie ook de lemmata ɛkraanzaagɛ en ɛzaagstellingɛ.' [N 50, 40a-c; N 53, 33a; monogr.]
II-12
|
29627 |
houweel |
karhak:
kē̜ǝrhak (Q071p Diepenbeek)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
19187 |
hovaardig |
groots:
gruts (Q071p Diepenbeek),
kaal:
kaol (Q071p Diepenbeek)
|
hovaardig
III-1-4
|
18962 |
huichelaar |
schijnheilige:
da ’s ne šynheiligen (Q071p Diepenbeek)
|
huichelaar (schijnheilige, enz.) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
17565 |
huid |
huid:
hōͅet (Q071p Diepenbeek),
koeienvel:
kǫu̯vęlǝr (Q071p Diepenbeek)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)]
I-11, III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
opgeblutst (volt.deelw.):
opgeblotst (Q071p Diepenbeek)
|
Schilfers op de huid (pellen, schillen, schubben). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
hōu̯f (Q071p Diepenbeek)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hǫu̯fkɛ̄r (Q071p Diepenbeek)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
janken:
janke (Q071p Diepenbeek),
joenken:
joenke (Q071p Diepenbeek),
toeten:
toet’n (Q071p Diepenbeek)
|
huilen
III-1-4
|