e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kind (algemene benaming) dabber: debber (Diepenbeek), jong: jüng (Diepenbeek), keuteljoch: keuteljoch (Diepenbeek), kind: kéjnd (Diepenbeek) kind (een - dopen) [ZND 23 (1937)] || kind (klein) || kinderen || kinderen (bende woelige - ) III-2-2
kinder(wandel)wagen charrette (fr.): sjarrèt (Diepenbeek) wandelwagentje III-2-2
kinderfiets kindervelo: keingervulloew (Diepenbeek) Hoe noemt u in uw dialect: een rijwiel waar kleine kinderen op rijden [N 99 (1991)] III-3-1
kinderkleren kinderkleren: keͅŋərklēr (Diepenbeek) kinderkleren, kinderkleertjes [N 23 (1964)] III-1-3
kinderkoor kinderkoor: keingerkoer (Diepenbeek) Het kinderkoor, jongenskoor of knapenkoor, een zangkoor van kinderen uit de hoogste klassen van de lagere school. [N 96B (1989)] III-3-3
kindermis kindermis: keingermès (Diepenbeek) Een kindermis, schoolmis [kiendermis, kingermès, sjoeëlmès?]. [N 96B (1989)] III-3-3
kinderschort met mouwen toevoordoekje: touw vjeureugske (Diepenbeek) kinderschort met mouwen [smul] [N 24 (1964)] III-1-3
kinderzang kinderzang: keͅiŋərzaŋ (Diepenbeek) Het zingen van kinderen [gelots]. [N 90 (1982)] III-3-2
kinds kinds: kinds (Diepenbeek) door hoge ouderdom zwak van geest, geheugenloos [kinds, simpel] [N 115 (2003)] III-2-2
kinketting kinkettel: kenkętǝl (Diepenbeek) Korte ketting onder de kin van het paard, die de bitringen van de bitstang met elkaar verbindt en tot steun van het bit dient. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 46; monogr.] I-10