29606 |
klei, leem |
klei:
klē (Q071p Diepenbeek),
leem:
lēm (Q071p Diepenbeek)
|
Grijs- tot geelachtige, sterk samenhangende, enigszins klevende, vruchtbare grondsoort, ontstaan door afzetting van verweringsprodukten door rivieren. Leem is ook een kleiachtige grondsoort echter met een zandgehalte groter dan 20%. Zie ook het lemma ɛklei, leemɛ in wld II, afl. 8 (pottenbakker e.a.), blz. 31.' [N 27, 41; N 27, 33; N 18, 2 add.; N 18, 5 add.; N 15, add.; R 3, 6; A 10, 4; Wi 52, 53; Vld.; monogr.]
I-8
|
25009 |
klein in zijn soort |
verneppeling:
vərnèppəling (Q071p Diepenbeek)
|
iets dat klein is in zijn soort [piepeling, ruigte, geneuk] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33746 |
klein paard |
bidet:
`bedī (Q071p Diepenbeek),
bidi (Q071p Diepenbeek),
poney:
po`nę (Q071p Diepenbeek),
pony:
`pǫnę (Q171p Diepenbeek)
|
Bedoeld is een paard dat lichter is dan een gewoon boerenpaard en dat men in de koets kan spannen. Een pony is lichter dan een bidet, die op zijn beurt niet zo zwaar als een ardenner is (P 49). Een dubbele pony is zwaarder dan een (enkele) pony of bidet (L 424). Een bidet, iets groter dan een pony, dient veelal als loop- en koetspaard (P 192, Q 168, 242). Een hit - waarbij eveneens een onderscheid tussen enkele en dubbele hit wordt gemaakt - kan vergeleken worden met een pony of bidet. Een ardenner is kort, dik en gedrongen (P 46), groter dan een pony maar kleiner dan een gewoon paard. Uit de antwoorden blijkt een sterke wisseling van de accentuering in pony en bidet. Pony met initiaal accent is aan het Nederlands, met finaal acent aan het Franse poney ontleend. De beginaccentuering in bidet gaat op een autonome ontwikkeling in de dialecten terug. Buiten de genoemde termen komen er nog een vrij groot aantal andere voor. Zie afbeelding 1. [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 3], [JG la, lb, lc, 2c; N 8, 62a, 62b, 62c en 62d; A 4, 3; L 20, 33]
I-9
|
17544 |
klein persoon |
halve was:
halve waas (Q071p Diepenbeek)
|
Klein van gestalte (klein van gestalte/postuur/was/bouw). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17543 |
klein van gestalte |
geduikt:
gedoakt (Q071p Diepenbeek)
|
Klein van gestalte (klein van gestalte/postuur/was/bouw). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
17756 |
kleine neus |
klein neusje:
klēin nø͂ͅisken (Q071p Diepenbeek),
kleͅi noĕskən (Q071p Diepenbeek)
|
een klein neusje [ZND 39 (1942)]
III-1-1
|
21338 |
kleingeld |
gepast (bn.):
ps. omgespeld volgens Frings.
gəpāst (Q071p Diepenbeek),
kleingeld:
klegeld (Q071p Diepenbeek),
klēgä[i}lt (Q071p Diepenbeek),
ps. omgespeld volgens Frings.
klēgeͅilt (Q071p Diepenbeek),
klēgeͅjlt (Q071p Diepenbeek)
|
Klein geld [pasgeld, snuistergeld?] [N 21 (1963)] || kleingeld [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
28718 |
kleinwerk |
kleinwerk:
kleinwerk (Q071p Diepenbeek)
|
Het werk dat bestaat uit het maken van kleine kledingstukken. [N 59, 194a]
II-7
|
31798 |
klemmen, stroppen van de zaag |
pitsen:
petsǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het moeilijk door het hout gaan of klemmen van de zaag tijdens het zagen. De oorzaak hiervan is dat de zaagtanden onvoldoende gezet zijn en/of te bot zijn. [N 50, 43c; N 53, 28b-c; N 53, 28e; N 75, 118a-b]
II-12
|
18626 |
klep (van pet) |
klep:
klap (Q071p Diepenbeek)
|
klep van een pet [luif, luifel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|