e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klepbroek fluitjesbroek: fleutjesbrok (Diepenbeek), klepbroek: klapbrók (Diepenbeek), klebrok (Diepenbeek), kontlapbroek: kontlapbrok (Diepenbeek) broek met een sluitklep aan de voorkant [klepboks] [N 23 (1964)] || broek met klep || een broek met een sluitklep aan de voorkant [N 59 (1973)] || Klepbroek. Kent uw dialect een bijzondere naam voor de broek met afvallende klep, zoals nog door kleine jongens wordt gedragen ? [ZND 47 (1950)] III-1-3
klepel klepel: de kløͅppel van n kloͅk (Diepenbeek), kleipel (Diepenbeek) De klepel van de klok. [ZND 28 (1938)] || De klepel van een klok [bengel?]. [N 96A (1989)] III-3-3
klepklok tampklok: tampklok (Diepenbeek) Hoe noemt men deze kleinste klok?. [N 96A (1989)] III-3-3
kleppen tampen: tampen (Diepenbeek) Vóór de kerkdienst de kleinste klok luiden met korte slagen, anders gezegd: korte slagen geven met de kleinste klok [trumpe, kleppe, pimpe?]. [N 96A (1989)] III-3-3
kletsen babbelen: Van Dale: babbelen, 1. veel praten over dingen van weinig belang, uit lust tot praten; (schoolt.) met elkaar praten van leerlingen onder de les; -2. praatjes verkopen, kwaadspreken; -3. keuvelen, gezellig praten; -4. (gew.) uit de school klappen; -5. (in litt. t.) een geluid maken dat aan babbelen doet denken.  babbele (Diepenbeek), babbelen (Diepenbeek, ... ), bemmelen: syn.: gêzn, klammoinern.  bemmel`n (Diepenbeek), geizen: [sic]  gäəzə (Diepenbeek), syn.: zie bemmeln.  gêz`n (Diepenbeek), kazelen: cf. WNT: sub wielewalen (I), 3. (Gewest.) Onsamenhangende taal of onzin uitslaan; steeds van gespreksonderwerp wisselen; wauwelen, kletsen, zeuren. [...] kazelen, zeuren (Maasen en Goossens).  kaozelen (Diepenbeek), wordt meer gebruikt voor kinderen die net praten  kauzelen (Diepenbeek), klamanderen: syn.: zie bemmeln.  klammoiner`n (Diepenbeek), parlesanten (<sp.): pèrləsāntən (Diepenbeek), rekenen: [??]  rekenen (Diepenbeek), zeveren: Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken.  zeveren (Diepenbeek) babbelen || kletsen || parlesanten; geef de dialectvorm van dit woord op indien het bestaat; wat betekent het ? [ZND 40 (1942)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)] || zij praten, kletsen, babbelen de hele dag [ZND 41 (1943)] III-3-1
kletsen [onnozele praat vertellen] leugen: hei vərtelt l"gəs (Diepenbeek), onnozele kal vertellen: hiə vərtelt onø͂ͅzələ kal (Diepenbeek) Hoe zegt ge "hij vertelt onnoozelen praat (of leugens)"? [ZND 40 (1942)], [ZND 40 (1942)] III-3-1
kletsoor klatsoor: kladzūr (Diepenbeek) Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10
kletswijf babbel: ən babəl (Diepenbeek), babbelkous: n babbelkōs (Diepenbeek), babbelwijf: ə babəlwēͅf (Diepenbeek), snedder: snädər (Diepenbeek) Hoe heet een vrouw die veel babbelt [ZND 27 1938)] III-3-1
kleurx kleur: klor (Diepenbeek, ... ), klø̄ə.r (Diepenbeek), klø͂ͅr (Diepenbeek, ... ) kleur [DC 42B (1967)], [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)] III-4-4
kliefbijl kliefbeitel: klif˱bētǝl (Diepenbeek) In het algemeen een werktuig waarmee hout wordt gekliefd. De kliefbijl kan verschillende uitvoeringen hebben. Soms heeft ze de vorm van een soort mes met handvat en ze is dan ongeveer 30 cm lang. In andere gevallen bestaat ze uit een lang blad met haaks daarop een houten steel. Zie ook afb. 3. Bij beide uitvoeringen hoort een grote houten hamer waarmee tijdens het klieven op de bijl wordt geslagen. De kliefbijl wordt door de wagenmaker gebruikt om spaken uit boomstammen te klieven. Zie verder ook het lemma ɛkliefmesɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper.' [N 50, 15b; N 53, 84a; N 75, 133a-b; N 75, 133e; L 32, 46; monogr.] II-12