21001 |
knoflook |
bol look:
enne boͅl look (Q071p Diepenbeek)
|
look [ZND 01 (1922)]
I-7
|
33246 |
knollen uittrekken |
plukken:
pløkǝ (Q071p Diepenbeek),
plø̜kǝ (Q071p Diepenbeek),
ropen:
rø̄.pǝ (Q071p Diepenbeek)
|
In oktober worden de bieten geoogst. Vroeger werden ze met een riek uitgestoken, later met een speciaal stuk gereedschap, zie het lemma Bietenrooier. Het bleef zwaar werk. Het object van het werkwoord is steeds "knollen" zoals in het lemma Knolvoer, Rapen (Coll.). Vergelijk ook het lemma Aardappels Rooien. [N Q, 11a; monogr.; add. uit Goossens 1963, kaart 17]
I-5
|
33236 |
knolraap, raap |
rapen:
rōpǝ (Q071p Diepenbeek),
reubje:
røpkǝ (Q071p Diepenbeek),
rø̜̄pkǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Brassica rapa L. var. rapa. Knolraap is de gekweekte knol van de plant met de naam raapzaad, die een radijsachtige smaak heeft en doorgaans als veevoeder wordt geteeld, maar ook werd gegeten. Vergelijk ook de toelichting bij het lemma Koolraap (Bovengronds). De knollen zijn wit en hebben de grootte van een appel; het bovenste randje van de knol is vaak purperkleurig. Vaak worden ze in het stoppelveld gezaaid, na de graanoogst. De antwoorden zijn in het meervoud gegeven, behalve voor de verkleinvorm raapje dat aan het einde van het lemma is toegevoegd. [N 7, 16; N 12, 40; N 12A, 4b; JG 1b, 2c; L 6, 3a; L 41, 1; Wi 5; R 3, 31; monogr.; add uit N 12, 41 en Goossens 1963, kaart 20]
I-5
|
33237 |
knolvoer, rapen (coll.) |
groen:
grȳn (Q071p Diepenbeek),
grī.n (Q071p Diepenbeek)
|
Rapen in het algemeen, als groenvoer of als ingekuild voer voor het vee gebruikt; herfstknollen. [N 12A, 4a; JG 1b, 2c; monogr.; add. uit N 11A, 29f en 29g; N 12, 40, N Q, 11a]
I-5
|
18262 |
knoop |
knoop:
knoop (Q071p Diepenbeek),
knoop - kneup (Q071p Diepenbeek),
knøøp (Q071p Diepenbeek),
knōp (Q071p Diepenbeek),
strop:
strop (Q071p Diepenbeek)
|
De knoop waarmee de hijstouwen aan een haak, ring of iets dergelijks aan de muur worden vastgemaakt. [N 28, 66; N 28, 67] || een knoop [N 59 (1973)] || Hoe noemt U: een knoop in het algemeen [N 62 (1973)] || knoop (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-1, II-7, III-1-3
|
32990 |
knoop van de korenhalm |
knoop:
(mv knø̄.p)
knō.p (Q071p Diepenbeek)
|
De verdikking die zich op regelmatige afstanden in de stengel van de korenhalm bevindt. Ook de opgegeven meervoudsvormen van de woordtypen knoop en knook zijn in het lemma opgenomen; cf. hoop met meervouden in het lemma ''molshoop in het grasland'' (2.5) in aflevering I.3. Zie afbeelding 2, c. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
24784 |
knoopkruid |
ijzerknop:
-
ɛɛ͂əzərɛknəp (Q071p Diepenbeek)
|
echt knoopkruid [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
18425 |
knoopsgat |
knoopskot:
knoopskoeèt (Q071p Diepenbeek),
knopskūt (Q071p Diepenbeek),
knopskot:
knopskoet (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
Gat, spleetvormige opening in een kledingstuk enz., waar men een knoop door kan halen om het te sluiten. Het knoopsgat bestaat uit een rechte snede, met aan de voorkant een peervormig nestelgaatje. Dat nestelgaatje moet 3 millimeter in doorsnee zijn. Het knoopsgat moet altijd 3 à 4 millimeter groter zijn dan de middellijn van de knoop welke er door moet komen. Als het knoopsgat ingesneden is, moet men het omwerken met de omslagsteek (Papenhuyzen III, pag. 16-17). [N 62, 40; Gi 1.IV, 41; MW; monogr.] || Hoe noemt U een knoopsgat? [N 62 (1973)] || knoopsgat || Knoopsgat [-gat, -koet, -luik] [N 114 (2002)]
II-7, III-1-3
|
29087 |
knoopsgat inknippen, insnijden |
inknippen:
enknepǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Het inknippen van het knoopsgat. Dit wordt eerst met krijt op het kledingstuk afgetekend en daarna ingeknipt of ingeslagen met een knoopsgatenschaar of een gaatjestang. [N 59, 138]
II-7
|
29002 |
knoopsgatensteek |
knoopkotersteek:
knopkūtǝrstik (Q071p Diepenbeek)
|
Steek voor het maken van knoopsgaten. Men steekt de naald in achter het paskoord of de pasdraad, welke achter de kant van het knoopsgat wordt gelegd en met de linkerhand vastgehouden, en alvorens de naald weer uit te halen slingert men de draad van links naar rechts om de naald heen. Wanneer de draad wordt aangehaald, ontstaat daardoor op de kant van het knoopsgat een nopje. Deze nopjes moeten elkaar aanvullen en regelmatig opvolgen (Gerritse, pag. 47). Er zijn verder diverse soorten knoopsgatensteken. Zie afb. 42. [N 59, 63; N 62, 16a]
II-7
|