30952 |
knophaak |
knoopjeshaak:
knę̄pkǝshǭk (Q071p Diepenbeek)
|
Een ijzeren haakje al of niet met houten handvat waarmee men de knopen van bottines vastmaakt. [N 60, 47a]
II-10
|
30935 |
knopjes |
knopen:
knø̄p (Q071p Diepenbeek)
|
De knopjes waarmee men bepaalde bottines kan dichtknopen. [N 60, 32]
II-10
|
18447 |
knopjes [wld ii.10, p. 28] |
knopen:
kneup (Q071p Diepenbeek)
|
De knoopjes waarmee men bepaalde bottines kon dichtknopen? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
34337 |
knorren |
knorren:
knōrǝn (Q071p Diepenbeek),
knǫrǝ (Q071p Diepenbeek),
krochten:
krǫxtn (Q071p Diepenbeek)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
grommelaar:
eͅnə groməliēər (Q071p Diepenbeek),
groməliēr (Q071p Diepenbeek),
grommelpot:
grommelpot (Q071p Diepenbeek),
knorpot:
wa n knorpot (Q071p Diepenbeek),
krinselaar:
krinsəleejr (Q071p Diepenbeek),
lastige mens:
eͅnə lä:stəgə mens (Q071p Diepenbeek),
mof:
moef (Q071p Diepenbeek)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrig mens || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
kneuppel (Q071p Diepenbeek),
knuppel (Q071p Diepenbeek),
knøpəl (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
knøͅppel (Q071p Diepenbeek),
knøͅppĕl (Q071p Diepenbeek)
|
hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND], [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
Antwoord onderlijnd bij de suggesties.
knutselen (Q071p Diepenbeek)
|
allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
kau̯ (Q071p Diepenbeek),
ku (Q071p Diepenbeek),
køi̯ (Q071p Diepenbeek),
kø̄ (Q071p Diepenbeek),
kø̜̄i̯ (Q071p Diepenbeek),
kōu̯ (Q071p Diepenbeek),
kū (Q071p Diepenbeek),
kǫ (Q071p Diepenbeek),
kǫi̯ (Q071p Diepenbeek),
kǫu̯ (Q071p Diepenbeek),
kǭ (Q071p Diepenbeek),
kǭǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
eersteling:
ērstǝleŋ (Q071p Diepenbeek)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34068 |
koe die tweemaal heeft gekalfd |
tweeling:
twilǝŋ (Q071p Diepenbeek)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b]
I-11
|