e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knophaak knoopjeshaak: knę̄pkǝshǭk (Diepenbeek) Een ijzeren haakje al of niet met houten handvat waarmee men de knopen van bottines vastmaakt. [N 60, 47a] II-10
knopjes knopen: knø̄p (Diepenbeek) De knopjes waarmee men bepaalde bottines kan dichtknopen. [N 60, 32] II-10
knopjes [wld ii.10, p. 28] knopen: kneup (Diepenbeek) De knoopjes waarmee men bepaalde bottines kon dichtknopen? [N 60 (1973)] III-1-3
knorren knorren: knōrǝn (Diepenbeek), knǫrǝ (Diepenbeek), krochten: krǫxtn (Diepenbeek) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorrepot grommelaar: eͅnə groməliēər (Diepenbeek), groməliēr (Diepenbeek), grommelpot: grommelpot (Diepenbeek), knorpot: wa n knorpot (Diepenbeek), krinselaar: krinsəleejr (Diepenbeek), lastige mens: eͅnə lä:stəgə mens (Diepenbeek), mof: moef (Diepenbeek) Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrig mens || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knuppel, knots knuppel: kneuppel (Diepenbeek), knuppel (Diepenbeek), knøpəl (Diepenbeek, ... ), knøͅppel (Diepenbeek), knøͅppĕl (Diepenbeek) hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || knuppel [RND], [ZND 36 (1941)] III-1-2
knutselen knutselen: Antwoord onderlijnd bij de suggesties.  knutselen (Diepenbeek) allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)] III-3-2
koe koe: kau̯ (Diepenbeek), ku (Diepenbeek), køi̯ (Diepenbeek), kø̄ (Diepenbeek), kø̜̄i̯ (Diepenbeek), kōu̯ (Diepenbeek), (Diepenbeek), (Diepenbeek), kǫi̯ (Diepenbeek), kǫu̯ (Diepenbeek), (Diepenbeek), kǭǝ (Diepenbeek) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koe die pas gekalfd heeft eersteling: ērstǝleŋ (Diepenbeek) Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16] I-11
koe die tweemaal heeft gekalfd tweeling: twilǝŋ (Diepenbeek) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b] I-11