34644 |
koetsier |
koetsier:
kotsīr (Q071p Diepenbeek)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
33340 |
koewachter, veeknecht |
koeherd:
kǫu̯hōt (Q071p Diepenbeek),
kǫu̯i̯ǫt (Q071p Diepenbeek)
|
De zweitser is de boerenknecht die, vooral op grote boerderijen met minstens 10 koeien (L 246), speciaal belast is met het melken en de verzorging van het rundvee. Wanneer het bedrijf voor zo''n speciale knecht te klein is wordt de zorg voor de koeien toevertrouwd aan een koewachter (koeherd, koejong; in het zuiden koeter, vatsji), meestal een aankomende knecht, pas van school, die de beesten meeneemt naar de wegbermen om ze daar te laten grazen. Van een koeter en vatsji in West-Haspengouw wordt ook gezegd dat hij (of zij) ook karweitjes in huis verricht, bijvoorbeeld in de keuken; vergelijk Kruijsen (1990) en het lemma "(hard) werken op de boerderij" (1.3.10). Bij koeherd in Q 6 wordt aangetekend: "hij kreeg alleen de kost en de klompen als loon". Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht algemeen" (1.3.12). [N M, 1b; JG 1b, 2c; A 48, 18b; L 26, 32b; monogr.]
I-6
|
21265 |
koffer |
reiskorf:
ręjskø̜jrf (Q071p Diepenbeek),
reismand:
ręjsmāǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Platte, vierkante, gevlochten reiskoffer. Sommige hebben een binnendeksel, die op een rabat (rand, kraag) rust. [N 20, 50; N 40, 96; N 40, 109; N 40, 117; monogr.]
II-12
|
20864 |
koffie |
caf:
kafie (Q071p Diepenbeek),
kāfē (Q071p Diepenbeek),
kāfi (Q071p Diepenbeek),
køͅpkĕ kāfe (Q071p Diepenbeek)
|
(koffie) hij doopt zijn brood in zijn koffie [ZND 23 (1937)] || koffie || kopje koffie [ZND 45 (1946)]
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
dras:
draas (Q071p Diepenbeek)
|
koffiedik
III-2-3
|
19515 |
koffiepot |
cafè-pot:
m.
kāfipoͅt (Q071p Diepenbeek)
|
pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33812 |
koffievos, brandvos |
gebernde voes:
gǝbi̯andǝ vus (Q071p Diepenbeek)
|
Vospaard met donkerbruine of koffiekleurige vacht. [N 8, 63i en 63j]
I-9
|
30658 |
kogelkwast |
ronde witborstel:
rǫnǝ wet˱bǫsǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Dikke, ronde kwast die vooral wordt gebruikt bij het schilderen van plafonds met lijmverf. [N 67, 44d]
II-9
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kóókə (Q071p Diepenbeek)
|
koken [RND]
III-2-3
|
24189 |
kokmeeuw |
meeuw:
Frings
mif (Q071p Diepenbeek)
|
kokmeeuw (38 zeer bekend; witte vogel met s zomers bruinzwarte kop; in grote troepen op en rond allerlei water; in de stad ook daarvandaan; schreeuwerige vogel; vooral in de grote broedkolonies; aan Schelde en Maas komen nog meer, meest grotere soorten [N 09 (1961)]
III-4-1
|