33606 |
komkommer |
komkommer:
komkommer (Q071p Diepenbeek)
|
[ZND 41 (1943)]
I-7
|
20005 |
konijn |
konijn:
knēͅn (Q071p Diepenbeek)
|
konijn [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
24322 |
konijnenhol |
pijp:
pɛ.p (Q071p Diepenbeek)
|
konijnenhol [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
21266 |
koning |
koning:
k"neŋ (Q071p Diepenbeek),
kōͅning (Q071p Diepenbeek),
køneŋ (Q071p Diepenbeek)
|
koning [RND], [ZND 28 (1938)]
III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
bruid:
broad (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
ich heb de broowt van haten (Q071p Diepenbeek),
koning en koningin:
ich heb hatte keuning en keuningin bedēn (Q071p Diepenbeek)
|
Bij het kaartspel vormen "keuning en dam"de "broad", terwijl "dam en gek"de klèin broad vormen. || Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)] || Kaarttermen: Koning en dame.
III-3-2
|
22812 |
koning in het kaartspel |
koning:
keuning (Q071p Diepenbeek),
kø.nIŋ (Q071p Diepenbeek),
kø͂ͅnen (Q071p Diepenbeek),
puntje onder de e
kēning (Q071p Diepenbeek),
Vgl. keuning en èin: koning en een kale kaart.
keuning (Q071p Diepenbeek)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - II. Koning. [DC 52 (1977)] || Kaarttermen: Koning. || Koning: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
26670 |
koning van de rosmolen |
molenboom:
mø̄lǝbōm (Q071p Diepenbeek)
|
De grote, staande as in rosmolens. De koning is aan de onderzijde voorzien van een trekbalk en aan de bovenzijde van een spoorwiel. [N D, 28]
II-3
|
28400 |
koningin |
koningin:
kø̄neŋen (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
moeder:
mojǝr (Q071p Diepenbeek),
mujǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|
28486 |
koninginnebroed |
koninginnedoppen:
kø̄neŋenǝdøp (Q071p Diepenbeek)
|
De cellen met daarin de larven, waaruit later de koninginnen ontstaan. [N 63, 24c]
II-6
|
28474 |
koninginnecel, moerdop |
koninginnedop:
kø̄neŋenǝdop (Q071p Diepenbeek)
|
Cel waarin de koningin of moer uitgebroed wordt. Ze lijkt niet op de werkbijcel of darrecel. Binnenin is deze grote cel rond. In één volk kunnen belangrijke verschillen in afmetingen der verscheidene moedercellen bestaan. Hoe groter ze zijn, des te beter kan de koningin of moer, die erin geboren moet worden, zich ontwikkelen. Elke koninginnecel bevat in zich de mogelijkheid van een zwerm. Het aantal moercellen varieert bij de verschillende bijenvolken. [N 63, 13d; S 3; JG 1b; JG 2b-5, 11; Ge 37, 38; monogr.]
II-6
|