18339 |
kous met knoopjes |
overschoen:
euversjoen (Q071p Diepenbeek)
|
kousen met knoopjes die over de gewone kousen worden gedragen [slopkouse, sjlopehaoze, sjloebe] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18195 |
kous: algemeen |
kous:
koos (Q071p Diepenbeek),
kōs (Q071p Diepenbeek),
006a brØk
kōs (Q071p Diepenbeek),
Het versjielt tùssn n zok; n koos en ne goeie kersaant? - n Zok kumt tot bove den énkel; n koos tot onnere knei en ne goeie kersaant kumt... alle zondaoge. [kersaant: vrijer]
koos (Q071p Diepenbeek),
n kousen]:
koos (Q071p Diepenbeek)
|
kous || kous (bedekt de voet en het been tot vlak onder of tot boven de knie) [ZND 16 (1934)] || kous, lange beenbekleding [haos, hous, sjtrump [N 24 (1964)] || Kous. Wat is de juiste uitspraak van kous (beenbekleding) ? [ZND 47 (1950)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
kousenband:
kosebint (Q071p Diepenbeek)
|
kousenband om het bovenbeen [bendel, binjel haozebendel, ongerbinjel, kousenbendel] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18793 |
kousenmand |
stopmandje:
waar al het gerief voor te stoppen in zat
stoͅpmēͅi̯ntjə (Q071p Diepenbeek)
|
mand; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-1-3
|
18794 |
kousenwol |
strikgaren:
strekgōͅn (Q071p Diepenbeek),
wollen garen:
walle gaun (Q071p Diepenbeek)
|
hoe heet het wollen garen waarmee kousen worden gebreid ? [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kō.tǝr (Q071p Diepenbeek),
kouteren:
kō.tǝrǝ(n) (Q071p Diepenbeek)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
col (fr.):
kol (Q071p Diepenbeek),
kraag:
kraog (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
kroxskə (Q071p Diepenbeek),
krōx (Q071p Diepenbeek),
krōͅg (Q071p Diepenbeek),
krǭx (Q071p Diepenbeek)
|
Deel van een kledingstuk. De omgevouwen of opstaande rand langs de halsopening van een jas, japon, overhemd enz. [N 62, 31c; MW; monogr.] || hemdsboord || Hoe noemt U: de kraag [N 62 (1973)] || kraag [ZND 28 (1938)] || Kraagje (verkleinwoord). [DC 58 (1983)]
II-7, III-1-3
|
18678 |
kraag van een kraagmantel |
kraag:
krōͅx (Q071p Diepenbeek)
|
kraag, zeer brede ~ van een kraagmantel (vero) [pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18271 |
kraagmantel |
kraagmantel:
krōͅxmantəl (Q071p Diepenbeek),
pelerine (<fr.):
pellerin (Q071p Diepenbeek)
|
een ouderwetse kraagmantel (pellerine?) [N 59 (1973)] || kraagmantel (vero) [kariek, karrik] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kukeluken:
køkǝløkn (Q071p Diepenbeek)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|