23807 |
kruisdagen |
kruisdagen:
kreusdoag (Q071p Diepenbeek)
|
De drie dagen vóór Hemelvaartsdag, de kruisdagen [krütsdaag, kruusdaog]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
28432 |
kruisen |
kruiswaarts spieën:
krø̜jswjats spęjǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De spijlen op verschillende hoogtes kruisvormig in de korf steken. Het aanbrengen van spijlen in de bisschopskorf en zwanehals kan men alleen door middel van kruisspijlen. In andere gevallen brengt men ze aan om de korfdoek bol te spannen. [N 63, 7b]
II-6
|
23313 |
kruisen, kruisdagen? |
kruisen:
krö:sn (Q071p Diepenbeek),
krö:zər (Q071p Diepenbeek)
|
kruisen [RND]
III-3-3
|
23750 |
kruisje aan een kettinkje |
kruisje:
kreuske (Q071p Diepenbeek)
|
Een kruisje, aan een kettinkje om de hals gedragen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23717 |
kruisje van de rozenkrans |
kruisje van de paternoster:
kreuske van de paternoster (Q071p Diepenbeek)
|
Het kruisje aan de rozenkrans. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24673 |
kruiskruid |
kruisjeskruid:
ook: vog6lkro6t*
ɛkrəskəskroət (Q071p Diepenbeek),
vogelkruid:
voogəlkraoət (Q071p Diepenbeek),
ook: kr6sk6skro6t*
ɛvogəlɛkroət (Q071p Diepenbeek)
|
kruiskruid [DC 60a (1985)] || Kruiskruid (senecio 5 tot 50 cm groot. De bladeren zijn bochtig veerspletig, kaal of licht spinnewebachtig behaard; de bloemen staan in kleine, langwerpige hoofdjes, straalbloemen ontbreken, de schijfbloemen ontbreken; omwindselblaadjes met zwarte top ( [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23314 |
kruisprocessie |
kruisprocessie (<lat.):
kreusprecêse (Q071p Diepenbeek)
|
De processie die tijdens de kruisdagen gehouden wordt voor een goede oogst, de kruisprocessie . [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24380 |
kruisspin |
kruisspin:
krøͅspeͅn (Q071p Diepenbeek)
|
kruisspin, spin met wit kruis op de rug die radvormig web maakt [N 26 (1964)]
III-4-2
|
28989 |
kruissteek |
kruissteek:
krø̄sstik (Q071p Diepenbeek)
|
Steek waarbij de draad kruislings komt te liggen. Volgens Van Dale (s.v. ø̄kruissteekø̄) gelijk aan de flanelsteek. Zie ook het lemma ɛflanelsteekɛ. Volgens informanten gebruikt men deze steek om de naad plat af te werken (L 163), voor de zoom van mantels of dikke stof (L 298a), om de zoom vast te zetten (L 299) en om iets vast te maken aan de binnenkant (K 353). Zie afb. 36.' [N 59, 64; N 62, 15c; N 62, 16a]
II-7
|
23705 |
kruisteken |
kruis:
kreus (Q071p Diepenbeek)
|
Een kruisteken [kruis, krèùs/kröös, kruus, kruuts, kruusteiken?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|