id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34299 | kudde volwassen varkens | kudde: køt (Diepenbeek) | In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.] I-12 |
34383 | kuddeschaap | kudschaap: kø̜tšō.p (Diepenbeek) | Schaap dat in een kudde thuishoort. [JG 1a] I-12 |
17582 | kuif | kuif: kuif (Diepenbeek) | Kuif (kuif, struif/stroef, kruif). [N 109 (2001)] III-1-1 |
24199 | kuifleeuwerik | kuifliewerk: kuifliewerk (Diepenbeek), tiereluut: Frings tirəly(3)̄t (Diepenbeek) | kuifleeuwerik || leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)] III-4-1 |
24200 | kuifmees | kuiftietemees: kuiftietemeus (Diepenbeek), tietemus: Frings titəmøͅi̯s (Diepenbeek) | kuifmees || kuifmees (11,5 grijze kop met kuifje; alleen in mast- en sparrenbossen; nest vaak in oud eekhoornnest; roep [bi-bi-bi-brr-brr-brr]; zang heel zacht en miesperend [N 09 (1961)] III-4-1 |
34475 | kuiken | hen: hen (Diepenbeek), kuiken: kȳkǝn (Diepenbeek), kø̜̄kn (Diepenbeek), kōkǝn (Diepenbeek), kuikje: kø̜kskǝn (Diepenbeek) | Jong van een kip. [A 6, 1d; Wi 4; RND 1; L 6, 20a; L 42, 32; JG 1a, 1b, 2c; S 14; Gwn 5, 15; Vld.; monogr.] I-12 |
33703 | kuil | kuil: kǫu̯l (Diepenbeek) | Een kuil, gat in de grond. [L 29, 12a; L 1a-m; monogr.] I-8 |
33177 | kuiltje | kootje: kȳtjǝ (Diepenbeek) | Het gat dat men hetzij met de schop, hetzij met de pootkruk in de grond maakt om daarin een pootaardappel te doen. Zie ook de opgaven bij het lemma Met De Schop Poten, Kuiltjes Maken. [JG 1a; add. uit N 12, 15] I-5 |
17606 | kuiltje (in de kin / wangen) | kuiltje: køͅlken ĕn e kin (Diepenbeek) | een kuiltje in de kin [ZND 29 (1938)] III-1-1 |
32341 | kuip | kuip: kǭp (Diepenbeek) | In het algemeen een wijd vat, meestal van hout, van boven open en daar ook iets wijder dan aan de onderzijde. [N E, L; S 19; L 1a-m; L 17, 18a; monogr.] II-12 |