25079 |
langzaam, traag |
langzaam:
da get langzoam (Q071p Diepenbeek),
da geͅt langsam (Q071p Diepenbeek),
da gät langzam (Q071p Diepenbeek),
langzam (Q071p Diepenbeek),
stil:
da gät steͅl (Q071p Diepenbeek),
stil (Q071p Diepenbeek)
|
langzaam [lui, traag, stil, telijig] [N 91 (1982)] || Langzaam. Dat gaat langzaam [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
34017 |
langzamer |
stiller:
stelǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Voermansroep om het paard langzamer te doen gaan. [N 8, 95h en 96]
I-10
|
19599 |
lantaarn |
lantaarn:
vr. lantaarn
lətjan (Q071p Diepenbeek)
|
lamp/ luchter; inventarisatie soorten en gebruiksmogelijkheden; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18222 |
lap |
huif:
hǭf (Q071p Diepenbeek),
lap:
lap (Q071p Diepenbeek),
lap stof (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe noemt U: een lap stof [N 62 (1973)] || Lapje leer dat men ter reparatie op een scheur op het schoeisel zet. [N 60, 233g] || Sterke doek of stof [lap, vel, lel, del] [N 114 (2002)]
II-10, III-1-3
|
18346 |
lap op een schoen |
huif:
hoaf (Q071p Diepenbeek),
stuk:
stuk (Q071p Diepenbeek)
|
Een lapje leer op de scheur op het schoeisel (huif?) [N 60 (1973)] || lap op een schoen, stukje leer waarmee het bovenleer wordt gerepareerd [N 24 (1964)]
III-1-3
|
28836 |
lap stof |
lap stof:
lap stof (Q071p Diepenbeek)
|
Een lap of stuk stof. [N 62, 71b; MW]
II-7
|
28472 |
larven |
maaien:
mowǝ (Q071p Diepenbeek),
mǭ.ǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Toestand van larf van het broed vóór de verzegeling. Normaal is dat de eieren, zowel die waaruit werkbijen als die waaruit darren of moeren geboren worden, na drie dagen uitkomen in de vorm van een larf of made. Na vijf dagen heeft de larf door goed voeren een gewicht bereikt dat het 1500-voudige is van haar geboortegewicht. Vijf dagen duurt deze toestand als larf. Vervolgens wordt de cel verzegeld en treedt verpopping op van de larf. Dertien dagen zit ze in de gesloten cel. In totaal duurt het dus 21 dagen, voor dat werkelijke werkbij er is. Bij de dar duurt deze periode 24 dagen en bij de koningin slechts 15 à 16 dagen. [N 63, 21b; Ge 37, 68]
II-6
|
31291 |
lasapparaat |
laspost:
laspǫst (Q071p Diepenbeek
[(elektrisch)]
)
|
In het algemeen een toestel om te lassen. Zie ook de toelichting bij het lemma "wellen, lassen". Met de meer algemene woordtypen lasapparaat, schweissapparat (d.) en laspost zal wel vaak een autogeen lasapparaat bedoeld worden. Zie ook afb. 42. [N 33, 188-189; monogr.]
II-11
|
31295 |
lasstaaf |
baguette:
bagɛt (Q071p Diepenbeek
[(verschillende soorten al naar gelang de aard van het werk)]
),
brandbaguette:
bjanbagɛt (Q071p Diepenbeek)
|
De metalen staaf die bij het elektrisch lassen van metalen als laselektrode dient. De laselektrode smelt daarbij ook en voegt zo metaal toe waarmee de lasnaad wordt opgevuld. De elektrode is ommanteld met een stof die als een soort vloeimiddel fungeert. Tijdens het lassen verdampt een deel daarvan en vormt een gas dat het gesmolten metaal tegen oxidatie beschermt. Op de lasnaad wordt een slak gevormd die met behulp van de lasbikhamer kan worden weggekapt. Zie ook afb. 45. [N 33, 191; monogr.]
II-11
|
18980 |
laster |
kwaad:
ook materiaal znd 30, 01
kōat (Q071p Diepenbeek)
|
laster [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|