22750 |
lied, liedje |
liedje:
lidje (Q071p Diepenbeek),
liedshen (Q071p Diepenbeek),
liit(j)sje (Q071p Diepenbeek),
litsjə (Q071p Diepenbeek),
altijd verkleind
litšen (Q071p Diepenbeek),
altijd verkleind; lied wordt niet gebruikt
litje (Q071p Diepenbeek)
|
Een lied, een liedje. [ZND 30 (1939)] || Lied. [Willems (1885)] || Lied: het feest verliep, zonder dat er een lied werd gezongen. [ZND 46 (1946)] || liedje [GTRP (1980-1995)], [RND]
III-3-2
|
22696 |
liederen (mv.) |
liedjes:
liedəkes (Q071p Diepenbeek)
|
Lied. [Willems (1885)]
III-3-2
|
18881 |
liefkozen |
fletsen:
flets’n (Q071p Diepenbeek),
flêt’n (Q071p Diepenbeek)
|
liefkozen
III-1-4
|
19085 |
liegen |
liegen:
leegen (Q071p Diepenbeek),
lēgən (Q071p Diepenbeek),
liegen (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
liegen [ZND 25 (1937)], [ZND m]
III-3-1
|
17647 |
lies |
dun, de -:
RK: Mv.
dunnen (Q071p Diepenbeek),
lies:
lii̯s (Q071p Diepenbeek),
lis (Q071p Diepenbeek)
|
de lies (plooi van de dij) [ZND 30 (1939)] || Het vel of vlies rond een windei. [JG 1b, 1c, 2c]
I-12, III-1-1
|
24343 |
lieveheersbeestje |
lievevrouwepulletje:
ook in ZND 16, 006
leͅvroͅu̯pəlləkən (Q071p Diepenbeek),
lievevrouwpulletje:
ook in ZND 16, 006
lievevrouwpelleke (Q071p Diepenbeek)
|
lieveheersbeestje [ZND 05 (1924)]
III-4-2
|
17816 |
liggen |
liggen:
legən (Q071p Diepenbeek),
liggen (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
liggen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
33474 |
liggend dakvenster |
dakvenstertje:
dø̜̄k˲venstǝrkǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Een dakvenster is een liggend raampje op het dak dat meestal geopend kan worden en dat dient ter belichting en beluchting van de zolder, ook wel als toegang tot het dak bij bijv. reparaties of om door naar buiten te kijken. Het is meestal te klein om hooi door te laten, maar grotere vensters kunnen wel daartoe dienen (zie het lemma "hooivenster", 3.4.5). [N 4A, 45c; monogr.]
I-6
|
26438 |
ligger |
legger:
lęgǝr (Q071p Diepenbeek),
ligger:
legǝr (Q071p Diepenbeek)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
34185 |
lijfbieden, prolapsus vaginae |
(de) koning stoten:
(de koe) stȳtǝ kønǝŋ (Q071p Diepenbeek)
|
Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a]
I-11
|