e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mannelijk kuiken haan: hǫǝn (Diepenbeek) [N 19, 41b; L A2, 507] I-12
mannelijk schaap bok: bok (Diepenbeek), ram: ram (Diepenbeek), schaapsbok: šobzbok (Diepenbeek), šōpsbok (Diepenbeek) Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.] I-12
mannelijke duif hoorn: hoon (Diepenbeek), hō.n (Diepenbeek), hōn (Diepenbeek), kopper: kebər (Diepenbeek) Doffer. [Goossens 1a (1955)] || Duif, mannelijk. [ZND 39 (1942)] || Mannetjesduif, duiver. III-3-2
mannelijke eend wenderik: wi̯anǝrǝk (Diepenbeek), wi̯á.nǝrek (Diepenbeek), wi̯ānǝrek (Diepenbeek) [GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.] I-12
mannelijke eend, woerd wenderik: wjannerik (Diepenbeek), wjānerik (Diepenbeek) woerd: mannelijke eend. Hoe roept men eenden? [GV K (1935)] III-4-1
mannelijke gans haan: hō.n (Diepenbeek) [A 6, 5a; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 59; L 14, 20; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
mannelijke geit bok: buk (Diepenbeek), bǫk (Diepenbeek), bokje: bø̜kskǝn (Diepenbeek), geitenbok: gē.tǝbok (Diepenbeek) [N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.] I-12
mannelijke hond, reu mannetje: menneke (Diepenbeek) reu, mann. hond [Goossens 2a (1963)] III-2-1
mannelijke kat, kater kater: kōͅtər (Diepenbeek) mannelijke kat [ZND 27 (1938)] III-2-1
mannenkant manskant: manskaant (Diepenbeek) De linkerhelft van de kerk, het gedeelte links van het middenpad, dat bestemd was voor de mannen [evangeliekant, mannenkant, mansluikant, kerelskant?]. [N 96A (1989)] III-3-3