id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33689 | met steengruis verharde weg | kiezelweg: kīzǝlwē.ǝx (Diepenbeek), macadam: macadam (Diepenbeek) | In vraag L 24, 28b werd uitdrukkelijk gevraagd naar een naam voor de weg die met steengruis was bedekt. De woordtypen koolassenweg, assenweg e.a. wijzen op een andere bedekking dan steengruis. Macadam is een recentere vorm van een wegdeklaag. [L 24, 28b] I-8 |
25101 | met tussenpozen regenen | bet schoeren regenen: be sjoeren be͂ͅ šur⁄n (Diepenbeek), schoeren: sjoeren šurə (Diepenbeek) | regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)] III-4-4 |
32803 | met vollen eggen | over de ander [eggen]: ø̄.vǝr d ā.nǝr (Diepenbeek) | Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.] I-2 |
22793 | met vuur spelen | bet vuur spelen: bè vuur spelen is gevoarlijk (Diepenbeek), bɛ vy(3)̄r spēlən es gəvaorlək (Diepenbeek) | Met vuur spelen is gevaarlijk. [ZND 37 (1941)] III-3-2 |
31434 | metaalbeugelzaag | ijzerzeeg: ęjzǝrzēx (Diepenbeek) | Handzaag voor metaal waarbij het blad in een ijzeren beugel is gespannen. Zie ook afb. 136. [N 33, 250; N 33, 330; N 53, 10; N 64, 2a-b; monogr.] II-11 |
25403 | metalen broeibak | bassin: basɛŋ (Diepenbeek), marmiet: mǝrmit (Diepenbeek), trog: trog (Diepenbeek) | De metalen bak waarin heet water wordt gegoten. In dit water wordt het varken geheel ondergedompeld om de haren los te weken. [N 28, 21; Veldeke 37, 36] II-1 |
33047 | metalen deel van de mathaak | haak: hōk (Diepenbeek) | De licht gebogen ijzeren tand van de mathaak. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 72b; monogr.; add. uit JG 1b] I-4 |
34369 | metalen scheplepel | scheppan: šøpan (Diepenbeek) | Lepel van metaal om varkensvoer mee op te scheppen. [N 18, 132; monogr.] I-12 |
32892 | metalen tongetjes | hak: hak (Diepenbeek), zaag: zēǝx (Diepenbeek) | De onregelmatigheden aan de snijkant van de zeis, uitstulpingen in de vorm van metalen tongetjes of lipjes, die kunnen ontstaan bij ondeskundig haren. Het lemma bevat meervouden en enkelvouden. [N 18, 90; monogr.] I-3 |
18379 | metalen uiteinde van een schoenveter | ijzertje: ijzerke (Diepenbeek) | metalen uiteinde van een schoenveter [malie] [N 24 (1964)] III-1-3 |