28626 |
moerkooitje |
moerkooitje:
moǝ.rkǫjkǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het huisje waarin de imker jonge, onbevruchte koninginnen in voorraad heeft. Het model varieert. De informant van L 246 zegt dat het vroeger van vlierenhout werd gemaakt. [N 63, 100a; Ge 37, 164; monogr.]
II-6
|
28627 |
moerkorf |
moerbewaarder:
moǝ.rbǝwǫjrdǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Lege korf met een paar stukjes raat, waarin behalve de pijpjes met reservekoninginnen ook een nazwermpje gestoten wordt. De bijen die geen moer hebben, verzorgen de koninginnen in hun huisjes. [N 63, 100b; monogr.]
II-6
|
28493 |
moerloos |
moederloos:
mǫ(.)jǝrlūs (Q071p Diepenbeek)
|
Staat van een bijenvolk waarbij er geen koningin is. De imker zal er alles aan doen om deze moerloosheid zo spoedig mogelijk op te heffen. [N 63, 60a; Ge 37, 46]
II-6
|
31532 |
moersleutel |
sleutel:
sløtǝl (Q071p Diepenbeek)
|
In het algemeen een werktuig voor het los- en vastdraaien van moeren. Zie ook de lemmata "steeksleutel", "ringsleutel", "verstekbare moersleutel", etc. Het betreft daar meer specifieke uitvoeringen van de moersleutel. [N 33, 300a; monogr.]
II-11
|
33556 |
moestuinx |
hof:
hō.f (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
hōf (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek,
Q071p Diepenbeek),
warmoeshof:
wɛrəməshō.f (Q071p Diepenbeek),
wɛrəməshōf (Q071p Diepenbeek)
|
[Goossens 1a (1955)] [N 05A (1964)] [ZND 01 (1922)] [ZND 27 (1938)] [ZND 44 (1946)]
I-7
|
18269 |
mof |
moffel:
mufəl (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
mŭffel (Q071p Diepenbeek)
|
damesmof (hoe heet een damesmof, namelijk een cylindervormige koker van bontwerk, dienend om de handen warm te houden) [ZND 39 (1942)] || mof, koker van bont waarin met beide handen steekt [mof, moef, sjtoek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30755 |
moffelen |
moffelen:
mufǝlǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het drogen van met vuurlak bestreken voorwerpen in een moffeloven. Door het moffelen bereikt men een sterke hechting van de vernislaag aan de ondergrond, een zuiver glad vloeien en een grote hardheid van de lak. [N 67, 88]
II-9
|
27340 |
moker |
vuisthamel:
voashoamǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Zware, vierkante ijzeren hamer met zeer korte steel voor het slopen van metselwerk. Zie ook afb. 12. Vgl. voor het eerste lid van het woordtype 'brokkeljonhamer' ook het Franse 'briquaillons' en het Waalse 'bricayons' ('steenpuin'). [N 30, 18b; N 30, 18a; monogr.]
II-9
|
18873 |
mokken |
bronken:
broenke (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
fotsen:
fóts’n (Q071p Diepenbeek),
pratten:
prett’n (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
mokken || pruilen
III-1-4
|
32858 |
mol |
moerp:
mø̜rǝp (Q071p Diepenbeek),
mǫrǝp (Q071p Diepenbeek),
mol:
mǫl (Q071p Diepenbeek
[(thans)]
)
|
Het in de grond levend, zwart zoogdier iets groter dan een muis dat de molshopen opwerpt; het heeft een spitse snuit en graafklauwen: Talpa europaea. Hoewel niet alle mollesoorten blind zijn, wordt de mol algemeen voor blind gehouden. De boeren beschouwden het als een schadelijk dier op hun cultuurgrond, dat bestreden moest worden; bovendien was het bont van de mol gewild. Zie ook de toelichting bij het lemma ''molshoop''. Om de vergelijking van de lemma''s ''mol'' en ''molshoop'' te vergemakkelijken en daar in enkele streken hetzelfde woord voor mol en molshoop voorkomt, is ook hier het woord in z''n geheel gedocumenteerd en is zoveel mogelijk dezelfde volgorde in de woordtypen en de varianten aangehouden. In kaart 3 is door middel van toegevoegd zwart in een symbool of door een combinatie van symbolen aangegeven waar de woorden voor mol en molshoop identiek zijn. In kaart 4 is aangegeven waar het algemeen Nederlandse type mol het dialektwoord aan het vervangen is. [N 14, 80b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 18, 12; A 7, 6; L 1 a-m; L 1u, 165; L 3, 7; L 14, 10; L 16, 3; L B2, 311; L A1, 228; S 24; R 3, 21; Gwn 6, 9; add. uit RND 48 en 84; monogr.]
I-3
|