30010 |
mortelschop |
mortieschoep:
mortīšop (Q071p Diepenbeek)
|
Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.]
II-9
|
24603 |
mos (alg.) |
mos:
mós (Q071p Diepenbeek)
|
Mos: kleine, sierlijke, groene plantjes die groepsgewijze en in aanzienlijke hoeveelheid bij elkaar groeiend voorkomen (mos, smos, kwacht, kwocht). [N 92 (1982)]
III-4-3
|
20923 |
mossel |
mossel:
mossel (Q071p Diepenbeek)
|
mossel [Willems (1885)]
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mosterd (Q071p Diepenbeek),
moͅsterd (Q071p Diepenbeek)
|
mosterd [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mokpepel:
ook in ZND 31, 038
mokpiepel (Q071p Diepenbeek),
mot:
moͅt (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
mòt (Q071p Diepenbeek),
ook in ZND 31, 038
mot (Q071p Diepenbeek)
|
mot [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
moteur:
motø͂ͅr (Q071p Diepenbeek)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
fiemel:
fiemel (Q071p Diepenbeek),
fiemel
fī(ə)məl (Q071p Diepenbeek),
motregen:
motrenger
mo͂ͅtre͂ͅŋər (Q071p Diepenbeek),
ps. omgespeld volgens Frings.
moͅtreͅŋər (Q071p Diepenbeek),
volgens deze informant bestaat enkel het substantief; het werkwoord wordt omschreven, bv. t is maar motregen
mo̝trɛ̝ŋər (Q071p Diepenbeek),
muggenpis:
möggepies (Q071p Diepenbeek),
niffel:
nyffel (Q071p Diepenbeek),
wel: nuffel
nyfəl (Q071p Diepenbeek)
|
motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || noorderstof, in de betekenis van motregen bij overigens droge atmosfeer; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || stofregen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
fiemelen:
fiemel⁄n (Q071p Diepenbeek),
t begint te fiemele
⁄t bəgentə fīmələ (Q071p Diepenbeek),
fiezelen:
fiezelen
fī(ə)zələ (Q071p Diepenbeek),
miezeren:
`t miezert (Q071p Diepenbeek),
motregenen:
op de eerste n in renYer een bolletje, op de hieropvolgende n een tilde
moͅtreͅnYərən, ⁄t moͅtreͅnYert (Q071p Diepenbeek),
niffelen:
`t nyffelt (Q071p Diepenbeek),
nuffelen:
nüffel⁄n (Q071p Diepenbeek),
sniffelen:
snüffel⁄n (Q071p Diepenbeek),
zabberen:
t begint te zabberen
ə bəgint tə zàbər⁄n (Q071p Diepenbeek),
zeveren:
hət zēvert (Q071p Diepenbeek),
zeejeveren
zēəvər⁄n (Q071p Diepenbeek)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || miezelen, motregenen || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || stofregenen [ZND 38 (1942)]
III-4-4
|
28525 |
motzwerm |
motzwerm:
motzwɛrǝm (Q071p Diepenbeek)
|
Volk dat zijn bijenwoning verlaat, omdat het door de wasmot is aangetast. [N 63, 37d]
II-6
|
28779 |
mousseline |
mousseline:
musǝlin (Q071p Diepenbeek)
|
Los geweven stof van katoen, wol of zijde, genoemd naar de stad Mosoel in Turkije. [N 62, 75e; N 62, 75c; N 62, 83; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|