e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mortelschop mortieschoep: mortīšop (Diepenbeek) Brede, platte schop die wordt gebruikt voor het aanmaken van mortel. Vgl. afb. 20. Zie voor het woordtype 'troffel' en de samenstellingen met 'troffel' ook het lemma 'Graanschop', 'Schepschop' in wld I.4, pag. 146/147. [N 30, 41b; monogr.] II-9
mos (alg.) mos: mós (Diepenbeek) Mos: kleine, sierlijke, groene plantjes die groepsgewijze en in aanzienlijke hoeveelheid bij elkaar groeiend voorkomen (mos, smos, kwacht, kwocht). [N 92 (1982)] III-4-3
mossel mossel: mossel (Diepenbeek) mossel [Willems (1885)] III-2-3
mosterd mosterd: mosterd (Diepenbeek), moͅsterd (Diepenbeek) mosterd [ZND 31 (1939)] III-2-3
mot mokpepel: ook in ZND 31, 038  mokpiepel (Diepenbeek), mot: moͅt (Diepenbeek, ... ), mòt (Diepenbeek), ook in ZND 31, 038  mot (Diepenbeek) mot [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)] III-4-2
motor moteur: motø͂ͅr (Diepenbeek) motor [RND] III-3-1
motregen, fijne regen fiemel: fiemel (Diepenbeek), fiemel  fī(ə)məl (Diepenbeek), motregen: motrenger  mo͂ͅtre͂ͅŋər (Diepenbeek), ps. omgespeld volgens Frings.  moͅtreͅŋər (Diepenbeek), volgens deze informant bestaat enkel het substantief; het werkwoord wordt omschreven, bv. t is maar motregen  mo̝trɛ̝ŋər (Diepenbeek), muggenpis: möggepies (Diepenbeek), niffel: nyffel (Diepenbeek), wel: nuffel  nyfəl (Diepenbeek) motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)] || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || noorderstof, in de betekenis van motregen bij overigens droge atmosfeer; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || stofregen [ZND 38 (1942)] III-4-4
motregenen, licht regenen fiemelen: fiemel⁄n (Diepenbeek), t begint te fiemele  ⁄t bəgentə fīmələ (Diepenbeek), fiezelen: fiezelen  fī(ə)zələ (Diepenbeek), miezeren: `t miezert (Diepenbeek), motregenen: op de eerste n in renYer een bolletje, op de hieropvolgende n een tilde  moͅtreͅnYərən, ⁄t moͅtreͅnYert (Diepenbeek), niffelen: `t nyffelt (Diepenbeek), nuffelen: nüffel⁄n (Diepenbeek), sniffelen: snüffel⁄n (Diepenbeek), zabberen: t begint te zabberen  ə bəgint tə zàbər⁄n (Diepenbeek), zeveren: hət zēvert (Diepenbeek), zeejeveren  zēəvər⁄n (Diepenbeek) beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || miezelen, motregenen || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)] || stofregenen [ZND 38 (1942)] III-4-4
motzwerm motzwerm: motzwɛrǝm (Diepenbeek) Volk dat zijn bijenwoning verlaat, omdat het door de wasmot is aangetast. [N 63, 37d] II-6
mousseline mousseline: musǝlin (Diepenbeek) Los geweven stof van katoen, wol of zijde, genoemd naar de stad Mosoel in Turkije. [N 62, 75e; N 62, 75c; N 62, 83; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.] II-7