18708 |
omslagdoek onder mantel of jak |
chauffe-coeurtje (<fr.):
sjoofkørke (Q071p Diepenbeek),
foulardje (<fr.):
flarke (Q071p Diepenbeek)
|
gebreid bovenkledingstuk, meestal door kinderen gedragen (chauffe-coeur) || omslagdoek die onder mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18715 |
omslagdoek over mantel of jak |
slat:
[WNT: slat (I). Wss. een gew. vorm naast slet. 1. Lap, stuk goed.
slat (Q071p Diepenbeek)
|
omslagdoek die over mantel of jak wordt gedragen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
umtrek (Q071p Diepenbeek)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33651 |
omwalde akker |
blok:
blǭk (Q071p Diepenbeek)
|
Een akker welke omsloten is door een akkerwal, een brede gracht of door bossen. [N 11, 2e; N 11, 2f; N 27, 3b; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
34211 |
omweiden |
herleiden:
hęrlējǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het geregeld verplaatsen van vee. [N 3A, 11; monogr.]
I-11
|
25685 |
omzetten |
omzetten:
ømzętǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het met de graanschop omkeren van het op de graanzolder uitgespreide graan. [JG 1a, 1b, 2c]
I-4
|
25087 |
onbelangrijk |
min:
min (Q071p Diepenbeek),
van geen belang:
van geen belang (Q071p Diepenbeek)
|
niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21441 |
onbetrouwbare koopman |
voddenman:
ps. omgespeld volgens Frings.
voͅdəman (Q071p Diepenbeek)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: scheldwoorden of misprijzende woorden kent uw dialect voor een weinig koopkrachtig en onbetrouwbaar koopman [kremmer, toesser, ruilebuiter, voorsnijer?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25149 |
onbewolkt |
klaar:
kleir (Q071p Diepenbeek),
kloar (Q071p Diepenbeek),
ps. de e staat wat hoger geschreven.
klēer (Q071p Diepenbeek),
ps. letterlijk overgenomen.
klōiər (Q071p Diepenbeek),
ps. omgespeld volgens Frings.
klɛ̄r (Q071p Diepenbeek)
|
klaar, helder [ZND 19A (1936)] || onverduisterd in licht, schijn of glans [helder, klaar, licht] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25092 |
onbruikbaar maken, verbruien |
begaden:
bəgaoen (Q071p Diepenbeek),
verhobjakken:
vərhöbjakkən (Q071p Diepenbeek)
|
onbruikbaar maken, zijn waarde doen verliezen [verworden, verdraaien, begaaien, verbruien, bederven, verpeuteren, nonen, verballemonden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|