29305 |
onderwerk |
onderwerk:
onǝrwɛrk (Q071p Diepenbeek)
|
Het onderste gedeelte van de schoen. Knöfel (I, pag. 193) verstaat onder onderwerk "hak, zool, rand, binnenzool en contrefort (stijf) aan schoenwerk". [N 60, 74a]
II-10
|
18494 |
onderwerk [wld ii.10, p. 35] |
onderwerk:
onnerwerk (Q071p Diepenbeek)
|
Het onderste gedeelte van de schoen (onderwerk?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
21428 |
onderwijzeres |
juffrouw:
joeffrouw (Q071p Diepenbeek)
|
een vrouwelijke leerkracht aan een lagere school (basisschool) [meesteres, tietepoot, metres, meesterse] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33980 |
onderzadel |
onderzadel:
ǫnǝrzǭu̯ǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Een vilten lap of een kussen dat onder het zadel ligt. Zie ook lemma Paardedeken Onder Het Zadel. [N 13, 64a en 64b]
I-10
|
21719 |
onderzoek |
onderzoek:
onnərzuk (Q071p Diepenbeek)
|
alle naspeuringen in een zaak [onderzoek, visitatie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18947 |
ondeugend, stout |
astrant:
astraant (Q071p Diepenbeek),
straant (Q071p Diepenbeek),
ondeunig:
ondeunig (Q071p Diepenbeek)
|
ondeugend
III-1-4
|
32696 |
ondiep |
schou(de):
ša (Q071p Diepenbeek)
|
De in dit lemma genoemde termen voor ondiep (kunnen) worden gebruikt in verbinding met een werkwoord voor "ploegen". Vaak kent men voor het verrichten van ondiep ploegwerk een speciale term. Zie daarvoor het volgende lemma. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 39 + 42a + 43 + 44 + 45 + 47; N 11A, 107b + 110a + b; N P, 12; A 20, 1c; Lu 1, 1c; A 23, 1c; A 27, 24b; Lu 5, 24b; monogr.]
I-1
|
32697 |
ondiep ploegen |
afbelken:
ǭf˱bø̜lǝkǝ (Q071p Diepenbeek),
belken:
bø̜lǝkǝ (Q071p Diepenbeek),
opstroppen:
ǫpstrǫpǝ(n) (Q071p Diepenbeek
[(vroeger)]
),
schellen:
šø̜lǝ(n) (Q071p Diepenbeek)
|
De termen die in dit lemma zijn opgenomen, hebben met elkaar gemeen dat zij toepasselijk zijn op de een of andere manier van ondiep ploegen, waarbij de grond minder diep wordt losgesneden en ook veel minder wordt omgekeerd dan bij het ploegen van de zaaivoor het geval is. Men beploegt het land met een ondiepe en vaak ook brede voor a) als het de bewerking van een stoppelveld betreft (vergelijk het betrokken lemma); b) als in het late najaar een akker op de wintervoor gelegd moet worden (zie dat lemma), waarbij men mest oppervlakkig kan onderploegen (zie het betreffende lemma); c) bij de bewerking van braakland of van een hardliggende, met onkruid begroeide akker; d) als bij het scheuren van een weide eerst de grasmat wordt afgeploegd (vergelijk het lemma een weide scheuren). Voor deze manier van ploegen gebruikte men vroeger een eenscharige (voet)ploeg zonder voorschaar en vaak ook zonder kouter, later vooral een meerscharige ploeg met kleine scharen. Het land kon ook met de cultivator ondiep bewerkt worden. Voor de varianten die hieronder (geheel of deels) in de (...)-vorm zijn vermeld, zie men de lemmata ondiep en ploegen. [JG 1b; N 11, 45 + 47; N 11A, 108b + 109a; N P, 12 add.; A 20, 1b add.; monogr.]
I-1
|
25064 |
oneven, niet door twee deelbaar |
onpaar:
onpaor (Q071p Diepenbeek)
|
niet door twee deelbaar, gezegd van een aantal [on, oneven, onk, omp] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
beestjes:
beskes (Q071p Diepenbeek),
gewormte:
jəwørmtə (Q071p Diepenbeek),
ongedierte:
ongedierte (Q071p Diepenbeek),
vuiligheids:
voͅ.ləxɛts (Q071p Diepenbeek),
voͅi̯ləxäts (Q071p Diepenbeek)
|
gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)] || ongedierte [ZND 40 (1942)] || schadelijke en hinderlijke insecten [DC 55 (1980)]
III-4-2
|