| 31705 |
beslagbijl |
brede bijl:
brēt˱ bęjl (Q071p Diepenbeek)
|
Korte, brede bijl met een vouw, waarvan het huis niet in het midden van het vlak van de bijl ligt, maar enigszins zijdelings, zodat een van de twee zijden van het blad geheel plat is. Met de beslagbijl kan men zuiver in de lengterichting langs een boomstam slaan. Zie ook afb. 5. De beslagbijl wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De houtzager gebruikt hem bijvoorbeeld om stammen vierkant te hakken en de wagenmaker om uit ruw hout bestaande onderdelen als spaken, rongen en naven hun eerste vorm te geven. [N 50, 18a; N 75, 114e; N G, 41; N G, 42a, add.; N 53, 89a, add.; monogr.]
II-12
|
| 31614 |
beslaghamer, hoefhamer |
paardshamel:
pjatshǭmǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Klauwhamer met vierkante of ronde baan, waarmee hoefnagels worden ingeslagen. De klauw van de hamer wordt gebruikt om nagels die in een verkeerde richting gaan, weer terug te trekken. Een hoefnagel verkeerd in de hoef slaan, werd in L 424 ɛvernagelenɛ (varnē9gala) genoemd. Zie ook afb. 231.' [N 33, 61; monogr.]
II-11
|
| 21532 |
besteken |
feesten:
fisten (Q071p Diepenbeek)
|
Het gelukwensen en een geschenk aanbieden op verjaardag/naamfeest [bestèke]. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
| 25105 |
bestendig weer |
vast (weer):
vaas weejer
vās wēər (Q071p Diepenbeek),
vaas wier
vās wī(j)ər (Q071p Diepenbeek)
|
bestendig weer [vaste lucht] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 21471 |
betalen |
betalen:
zĕ moit geld heͅbben om te konnen betōͅlen (Q071p Diepenbeek),
žə moit gäilt hämən vør tə koinə bətōͅələn (Q071p Diepenbeek),
ps. omgespeld volgens Frings.
bətōͅəl’n (Q071p Diepenbeek)
|
Betalen, over de brug komen [afschieten?] [N 21 (1963)] || Hoe zegt ge in uw dialect: "ge moet geld hebben om kunnen te betalen"of "ge moet geld hebben om te kunnen betalen"? De gehele uitdrukking weergeven. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
| 18845 |
beteuterd |
verlegen:
verlegen (Q071p Diepenbeek),
ook materiaal znd 32, 67
verlegen (Q071p Diepenbeek),
verwezen:
he stond verwezen (Q071p Diepenbeek),
ook materiaal znd 32, 67
verwēzen (Q071p Diepenbeek)
|
beteuterd, onthutst [ZND 01 (1922)] || hij stond beteuterd, onthutst [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
| 27448 |
beton |
beton:
bǝtoŋ (Q071p Diepenbeek)
|
Een mengsel van cementspecie met een grove toeslag, bijv. grind, steenslag of bims, dat in bepaalde verhouding onder toevoeging van water wordt gemengd en tot een steenachtige massa verhardt. Een betonmengsel van één deel cement, twee delen zand en drie delen kiezel werd in L 321 een 'missing' ('meseŋ'), van 'missen' ø̄mengenø̄, genoemd. [N 30, 47a; N 30, 50; monogr.]
II-9
|
| 30046 |
beton storten |
betonneren:
bǝtonīárǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De aangemaakte vloeibare beton in de bekisting gieten. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(beton)' het lemma 'Beton'. [N 30, 51c]
II-9
|
| 30048 |
betonhouw |
betonhak:
bǝtoŋhak (Q071p Diepenbeek)
|
Riek waarvan de twee tanden loodrecht op de steel staan. Het werktuig wordt gebruikt bij het maken van beton om de verschillende bestanddelen dooreen te mengen. Zie ook afb. 24. [N 30, 49; monogr.]
II-9
|
| 30045 |
betonijzer |
bewapening:
bǝwoapǝneŋ (Q071p Diepenbeek)
|
Metalen staven die in het beton worden aangebracht. Beton dat op deze wijze is versterkt, kan beter de erop uitgeoefende buig- en trekspanningen opnemen. De afzonderlijke staven van betonijzer noemde men in Q 83 'ijzers' ('ęjzǝrs'). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(beton)-' het lemma 'Beton'. [N 30, 51b]
II-9
|