17973 |
onwel |
kwalijk:
kollik (Q071p Diepenbeek),
i.e. kwalijk volgens de informant.
koilĕk (Q071p Diepenbeek)
|
hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
23647 |
onzevader |
vaderons:
voader-ons (Q071p Diepenbeek),
voaderons (Q071p Diepenbeek)
|
Het door de priester gezongen Pater Noster, het Onze Vader. [N 96B (1989)] || Het gebed "Onze Vader", "Pater noster"[Vadder-óns, Vadder-ónzer, noster]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
29004 |
onzichtbaar naaien |
blind lappen:
blęjnt lapǝn (Q071p Diepenbeek),
blind naaien:
blęjnt nęjǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Naaien zonder zichtbare naden. [N 59, 70; N 62, 15c; N 59, 59]
II-7
|
20557 |
ooft |
ketsen:
(meervoud)
keͅtsən (Q071p Diepenbeek),
ooften:
øͅft (Q071p Diepenbeek)
|
hoe heet een appel (soms appelschijf) die platgedrukt en in de oven gedroogd is [ZND 17 (1935)] || ooft [Willems (1885)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
uugə (Q071p Diepenbeek),
ǫu̯x (Q071p Diepenbeek)
|
ogen [RND] || Zie afbeelding 2.4. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
26557 |
oog aan de steenreep |
oog:
owx (Q071p Diepenbeek)
|
Het oog aan het uiteinde van de steenreep waar men de teers door steekt. Zie ook afb. 87 en de toelichting bij het lemma ɛsteenreepɛ.' [Vds 213; Jan 189]
II-3
|
33935 |
oogkleppen |
lonklappen:
lu.ŋklɛp (Q071p Diepenbeek),
%%volgende opgaven zijn enkelvoud%%
lu.ŋklap (Q071p Diepenbeek)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
17595 |
ooglid |
oogdeksel:
oigdeͅksel (Q071p Diepenbeek),
ooglid:
o(w)gleed (Q071p Diepenbeek)
|
een ooglid, de oogleden (deksel van het oog) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
33023 |
oogst -opbrengst |
oogst:
[oogst] (Q071p Diepenbeek)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|
33022 |
oogst -werkzaamheden |
oogst:
ǫst (Q071p Diepenbeek),
ǭs (Q071p Diepenbeek)
|
Het geheel van de werkzaamheden; het zelfstandig naamwoord. Zie ook Fsa, I, kaart 9. In vergelijking met N 15, 7 ("alle oogstwerkzaamheden te zamen") levert N 15, 8 ("graanoogst") in het geheel geen nieuw materiaal op; overal worden samenstellingen met graan (zie het lemma ''graan, koren'' 1.2.1) en van de opgave van N 15, 7 opgegeven. In het materiaal S 27 staan beide woorden oogst, eerst in de betekenis "het geheel van de werkzaamheden" en daarna in die van "opbrengst", onder elkaar en dat heeft waarschijnlijk suggestief gewerkt, vandaar de talrijke gelijkluidende antwoorden in het lemma ''oogst -opbrengst'' (4.1.3). Voor de behandeling van de varianten van het type oogst, vergelijk de toelichting bij het lemma ''oogsten'' (4.1.1). [N 15, 7 en 8; S 27; Wi 52; NE 3.V, 6g; monogr.; add. uit L 40, 8]
I-4
|