32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstēi̯ǝkǝr (Q071p Diepenbeek),
ǫpštēǝkǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32938 |
optassen, vouwen |
lagen:
lǭu̯ǝn (Q071p Diepenbeek),
tassen:
tāsǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
32939 |
optasser |
lader:
lǭu̯ǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
gaard:
gǭu̯ǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heffen:
bij het kaartspel
høfə (Q071p Diepenbeek),
oplichten:
oplichten (Q071p Diepenbeek),
opliechten (Q071p Diepenbeek),
oplīchtən (Q071p Diepenbeek),
òpliXtn (Q071p Diepenbeek)
|
dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || optillen [RND]
III-1-2
|
26361 |
optrekken, opdraaien |
optrekken:
ǫptrękǝn (Q071p Diepenbeek),
trekken:
trękǝ(n) (Q071p Diepenbeek)
|
De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.]
II-3
|
34000 |
optuigen |
ophamen:
ǫphǭmǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
30631 |
opverven |
direct opverven:
drɛk˱ ǫpvęrǝvǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het snel verslijten van een kwast. [N 67, 31c]
II-9
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
esprês (Q071p Diepenbeek),
ook materiaal znd 1a-m
esprēs (Q071p Diepenbeek),
eͅspreͅs (Q071p Diepenbeek),
voor expres:
vörreprês (Q071p Diepenbeek)
|
opzet (met-) || opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
opteugel:
ǫptø̄.gǝl (Q071p Diepenbeek),
springteugel:
sprē̜i̯ŋtø̄.gǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|