e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opzichter toeziener: tǫ.wzenǝr (Diepenbeek) De man onder wiens leiding de werkzaamheden op het bouwwerk worden verricht. In K 359 werd de controle door de 'architect' ('ažet'k') verricht. 'Conducteurs' werden in Q 83 slechts op grote bouwwerken ingezet ter vervanging van de aannemer. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.] II-9
orchis lievrouwehandjes: ləvrôôhènsjə (Diepenbeek), -  ləɛvroəɛhenƒəs (Diepenbeek) orchidee [DC 60a (1985)] || Orchidee (orchidee, koekoekslelie) [N 92 (1982)] III-4-3
ordenen, rangschikken arrangeren: arrongéérən (Diepenbeek) op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)] III-4-4
oren oren: ūrǝ (Diepenbeek, ... ) De handvatten die aan weerszijden van de mand bevestigd worden. Meestal worden de oren uit twee wissen gemaakt. Eerst wordt er een boogvormige, stevige beugelwis aan de mand bevestigd, waar vervolgens één of meer soepele wissen omheengedraaid worden. [N 40, 71] || De rechtopstaande paaltjes van de stro-ezel. [N F, 13c] II-12, II-9
oren verwijderen afsnijden: afsnijden (Diepenbeek), āfšnī-jǝ (Diepenbeek) De oren, waarin het loodje zit dat na de eerste keuring is aangebracht, mogen pas worden afgesneden nadat het varken voor de tweede maal is gekeurd. De oren worden meestal verwerkt in de zult. [N 28, 69] II-1
organist orgelist: eurgelist (Diepenbeek) De organist, orgelist. [N 96B (1989)] III-3-3
orgel orgel: en urregel (Diepenbeek), ĕrgel (Diepenbeek, ... ), oͅlger (Diepenbeek, ... ), örgel (Diepenbeek, ... ), øͅrgəlman (Diepenbeek), ələgr (Diepenbeek, ... ) Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] || orgel [GTRP (1980-1995)] || Orgel. [Willems (1885)] III-3-2, III-3-3
orgel spelen orgelen: eurgelen (Diepenbeek) (op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)] III-3-3
orgeldraaier orgelman: øͅrgəlman (Diepenbeek) Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] III-3-2
orgelpijpen orgelpijpen: örgelpeipen (Diepenbeek) De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)] III-3-3