28065 |
opzichter |
toeziener:
tǫ.wzenǝr (Q071p Diepenbeek)
|
De man onder wiens leiding de werkzaamheden op het bouwwerk worden verricht. In K 359 werd de controle door de 'architect' ('ažet'k') verricht. 'Conducteurs' werden in Q 83 slechts op grote bouwwerken ingezet ter vervanging van de aannemer. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
24703 |
orchis |
lievrouwehandjes:
ləvrôôhènsjə (Q071p Diepenbeek),
-
ləɛvroəɛhenƒəs (Q071p Diepenbeek)
|
orchidee [DC 60a (1985)] || Orchidee (orchidee, koekoekslelie) [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
arrangeren:
arrongéérən (Q071p Diepenbeek)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
29502 |
oren |
oren:
ūrǝ (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
De handvatten die aan weerszijden van de mand bevestigd worden. Meestal worden de oren uit twee wissen gemaakt. Eerst wordt er een boogvormige, stevige beugelwis aan de mand bevestigd, waar vervolgens één of meer soepele wissen omheengedraaid worden. [N 40, 71] || De rechtopstaande paaltjes van de stro-ezel. [N F, 13c]
II-12, II-9
|
25409 |
oren verwijderen |
afsnijden:
afsnijden (Q071p Diepenbeek),
āfšnī-jǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De oren, waarin het loodje zit dat na de eerste keuring is aangebracht, mogen pas worden afgesneden nadat het varken voor de tweede maal is gekeurd. De oren worden meestal verwerkt in de zult. [N 28, 69]
II-1
|
23570 |
organist |
orgelist:
eurgelist (Q071p Diepenbeek)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
en urregel (Q071p Diepenbeek),
ĕrgel (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
oͅlger (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
örgel (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
øͅrgəlman (Q071p Diepenbeek),
ələgr (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
Een nieuw orgel (in de kerk). [ZND 42 (1943)] || Een nieuw orgel. [ZND 42 (1943)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] || orgel [GTRP (1980-1995)] || Orgel. [Willems (1885)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
orgelen:
eurgelen (Q071p Diepenbeek)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgelman:
øͅrgəlman (Q071p Diepenbeek)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
örgelpeipen (Q071p Diepenbeek)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|