30670 |
plamuurmes |
plamuurmes:
plǝmȳrmɛs (Q071p Diepenbeek)
|
Werktuig voor het aanbrengen van plamuur en andere vulmiddelen. Het bestaat uit een driehoekig, veerkrachtig stalen blad waaraan doorgaans een houten handvat is bevestigd. De breedte van het blad varieert meestal tussen 2 en15 cm, maar er bestaan ook plamuurmessen met een nog breder blad. Zie ook afb. 96. [N 67, 54b]
II-9
|
31730 |
plank |
bred:
brējt (Q071p Diepenbeek),
plank:
plaŋk (Q071p Diepenbeek)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|
26524 |
plank met gaten |
kam:
kamp (Q071p Diepenbeek),
plank bet koter:
plaŋk bɛ kuǝtǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Plank met gaten waarin men op verschillende hoogten een plank kan steken naargelang de grootte van de meelzak. In Q 71 had men geen plank maar een kam, een getande schuif, terwijl men in P 53, Q 77a en Q 79 een riem gebruikte. [Vds 168; Jan 173; Grof 190]
II-3
|
26513 |
plankje, plaatje |
klotsje:
klǫtskǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het uit diverse materialen vervaardigde plaatje of blokje dat in het kaar onder het te malen graan wordt gelegd. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbelɛ. De benaming kwakvors werd in Q 78 aan het plankje gegeven vanwege de vormovereenkomst: het plankje dat in het kaar werd gelegd en door het graan werd ondergehouden was driehoekig en gelijkend op een kikker (Groffils, pag. 164).' [Vds 156; Jan 162; Grof 172]
II-3
|
22734 |
plankmis |
brouette (fr.):
van franse brouette?
brəwet (Q071p Diepenbeek),
plankmis:
he güit plankmis (Q071p Diepenbeek),
plankmies (Q071p Diepenbeek),
plankmīs (Q071p Diepenbeek),
t is plankmis (Q071p Diepenbeek),
voor de wet:
verbasterd
vørə wet (Q071p Diepenbeek)
|
In vele streken moet de kegelbal een in de grond bevestigde plank raken, wanneer de speler hem wegslingert; wat wordt er gezegd wanneer de speler de plank mist (b.v. de bal er over heen werpt)? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
26728 |
plas of meertje midden in de hei |
wijer:
wē̜jǝr (Q071p Diepenbeek)
|
N 27, 23a vroeg naar ''plas of meertje midden in de hei''; I, 19 vroeg naar ''plassen, gevormd na afgraving van de turf''; 11, 10 vroeg naar ''watergat, veenkuil'' en II, 11 naar een ''plas, vooral een halfdichtgegroeide veenplas''. Al deze vragen zijn in dit lemma versmolten. [N 27, 23a; I, 19; II, 10; II, 11]
II-4
|
17912 |
plassen (met water) |
smodderen:
smoddere (Q071p Diepenbeek)
|
In het water plassen, met water knoeien (smossen, knoddelen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
34573 |
plateauwagen |
wagel:
wǭgǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Een vierwielige wagen, vaak al met wielen met luchtbanden, die voor het vervoer van melkbussen, biervaten, land- en tuinbouwproducten enz. gebruikt werd. De bak van deze wagen hangt laag boven de grond en heeft een groot bodemoppervlak. Vaak zijn er geen voor-, achter- en zijkanten. De wagen kan door paarden of ook door een tractor getrokken worden. [N 17, 43a; N G, 51 + 69; monogr.]
I-13
|
34085 |
platen |
platen:
plǭtǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De zijvlakken van het kruis. [N 3A, 111b]
I-11
|
29080 |
platstuk |
platstuk:
platstøk (Q071p Diepenbeek)
|
Beide schouderstukken van een kiel, hemd of colbert die achter aan elkaar genaaid zijn; een schouderpas dus, bestaande uit twee stukken. [N 59, 91; N 62, 33; N 59, 87]
II-7
|