24767 |
ratelaar |
ratel:
raoətəl (Q071p Diepenbeek),
ratelaar:
-
ɛrotəɛleər (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
Kleine ratelaar (rhinanthus minor 10 tot 40 cm groot. De stengels zijn niet of weinig vertakt; de bladeren groeien kruisgewijs, zijn smal en gezaagd. De bloemen staan in korte trossen, de kroonbuis is recht en geel, de bovenlip heeft zeer kleine witte o [N 92 (1982)] || kleine ratelaar (Rhinanthus minor L.) [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
28600 |
raten inkorten |
inkorten:
ęjnkotǝ (Q071p Diepenbeek),
uitsnijden:
ǫw.ǝtsnęjǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het opsnoeien van de raten door de imker bij korfteelt. Een drietal keren op verschillende tijden in het jaar moet dit korten van de raten gebeuren om het volk te beteugelen en het zwermen te verhinderen. [N 63, 80a]
II-6
|
20529 |
rauw |
rauw:
roo vlies (Q071p Diepenbeek),
rō vlis (Q071p Diepenbeek),
rō vlīs (Q071p Diepenbeek)
|
Rauw vlees. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
22338 |
ravotten |
bolwerken:
bolwerken (Q071p Diepenbeek),
rabzooi?:
rabzoi (Q071p Diepenbeek),
ravotsen:
ravotsen (Q071p Diepenbeek),
ravotten:
ravotten (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe zeg je: de jongens ravotten (luidruchtig, wild stoeien, spelen)? [ZND 41 (1943)] || Stoeien.
III-3-2
|
18868 |
razen en tieren |
balkeneren:
balkeneër’n (Q071p Diepenbeek),
razen:
rooëz’n (Q071p Diepenbeek)
|
razen || tieren
III-1-4
|
19120 |
razend van woede |
raastig:
rooëstig (Q071p Diepenbeek),
razentig:
rooëzentig (Q071p Diepenbeek)
|
razend
III-1-4
|
17902 |
recht vooruitstoten met de armen |
stoten:
stoeten (Q071p Diepenbeek)
|
Met de armen recht vooruit stoten (stoeken, duwen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
17674 |
rechte, vormeloze benen |
palotpoten:
[vgl. fr. palot]
pelot poeten (Q071p Diepenbeek)
|
Rechte, vormeloze benen (stokken, stelten, palen, latten, staken) [N 109 (2001)]
III-1-1
|
24975 |
rechtop |
rechtop:
rééch op (Q071p Diepenbeek)
|
rechtopstaand, recht omhoog staand [fiks] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32504 |
rechtopstaande wissen |
steekwissen:
stēkwisǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De wissen die het geraamte van het opstaande gedeelte van de mand vormen. [N 40, 50; monogr.]
II-12
|