e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
regen (alg.) regen: rängər (Diepenbeek), réngel (Diepenbeek), rénger (Diepenbeek), rénər (Diepenbeek), renger  reͅŋər (Diepenbeek), renger (m.)  re͂ͅŋər (Diepenbeek) regen [ZND 23 (1937)] || regen in het algemeen [rengel, majem] [N 22 (1963)] III-4-4
regenboog regenboog: réngerboog (Diepenbeek), rengerbooch  re͂ͅŋərbōx (Diepenbeek), rengerboog = 3 dagen regen  reͅŋərbox (Diepenbeek) regenboog || regenboog [weerteken] [N 22 (1963)] III-4-4
regenbuitje schoertje: e liech sjoewerke  ə lix šūərkə (Diepenbeek), sjouke  šørkə (Diepenbeek) licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)] III-4-4
regenen (alg.) regenen: (⁄t was zo gut as zēker dat ⁄t zo) ringeren (Diepenbeek), réngel⁄n (Diepenbeek), rénger⁄n (Diepenbeek), rengelen  re͂ͅngələn (Diepenbeek), rengere  reͅŋərə (Diepenbeek), rengeren  re͂ͅngərən (Diepenbeek) regenen || regenen [sausen, majemen] [N 22 (1963)] || Regenen. ¯t Was zo goed als zeker, dat het zou regenen. [ZND 46 (1946)] III-4-4
regenjas gabardine (fr.): gabərden (Diepenbeek), regenpit: rengel pit (Diepenbeek), reŋərpet (Diepenbeek), réngelpit (Diepenbeek), réngerpit (Diepenbeek) damesregenmantel [N 23 (1964)] || een regenmantel [N 59 (1973)] || regenjas || regenjas [rusjer, ploensent] [N 23 (1964)] III-1-3
regenpijp buis: bø̜js (Diepenbeek) De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.] II-9
regenpijpen pijpen: pēͅpə (Diepenbeek) regenbroek die uit twee delen bestaat [piepe, reegenpiepe] [N 23 (1964)] III-1-3
regenwolkje waterstralen: wetterstroalen; wel de stralen v.d. ondergaande zon  weͅtərstruələ (Diepenbeek) regen-voorspellend wolkje bij ondergaande zon [watermenneke] [N 22 (1963)] III-4-4
regenworm piering: piering (Diepenbeek), pīrəŋ (Diepenbeek), worm: wørəm (Diepenbeek), wø͂ͅrm (Diepenbeek) pier, aardworm [Willems (1885)] || regenworm, aardwom, bekende paarskleurige worm die bij spitten en ploeten of bij regen voor de dag komt [pier, pieroas, piering, pierewörm, dauwworm] [N 26 (1964)] || worm [Willems (1885)] || worm in het algemeen [pier, piering, pierik] [N 26 (1964)] III-4-2
reiken naar reiken naar: rèkke (Diepenbeek) Reiken, met de handen naar iets reiken (naar iets pakken, grijpen). [N 109 (2001)] III-1-2