e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rijkswachter gendarme (fr.): enne žanderm (Diepenbeek), eͅnə žəndärm (Diepenbeek), sjondɛrm (Diepenbeek), sjəndèrm (Diepenbeek) een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)] || Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)] III-3-1
rijn molenijzer: mø̄lǝnęǝzǝr (Diepenbeek), rijn: ręǝn (Diepenbeek), rę̄ǝn (Diepenbeek) Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120] II-3
rijntakgaten kruis: krø̜s (Diepenbeek), rijnkoter: ręǝnkuǝtǝr (Diepenbeek) De twee, drie of vier in de molensteen uitgekapte gleuven waarin de takken van de rijn zijn vastgespied of ingegoten. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 18q; Vds 130] II-3
rijntakken kruisijzeren: krø̜sęǝzǝrǝn (Diepenbeek), rijntakken: [rijn]takǝ (Diepenbeek), takken: takǝ (Diepenbeek) De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20] II-3
rijp rijp: réép (Diepenbeek) rijp [RND] III-2-3
rijp vormen, rijpen ijzelen: hijzelen  hēͅzələ (Diepenbeek) vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4
rijp, rijmx ijzel: hijzel  hēͅzəl (Diepenbeek), rijm: röim (m.)  røim (Diepenbeek) rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] III-4-4
rijshout, bonenstaak boonstaak: bonstāk (Diepenbeek), erwtenrijs: erwtreizers (Diepenbeek), ɛ̄rtereͅi̯zərs (Diepenbeek), erwtrijs: êrtrèèzer (Diepenbeek), staak: staken (Diepenbeek) [N Q (1966)] [ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)] I-7
rijtuig voiture: vǝtȳr (Diepenbeek) Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr] I-13
rijzadel rijzadel: rē̜.zǭl (Diepenbeek) Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b] I-10