21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
enne žanderm (Q071p Diepenbeek),
eͅnə žəndärm (Q071p Diepenbeek),
sjondɛrm (Q071p Diepenbeek),
sjəndèrm (Q071p Diepenbeek)
|
een lid van het militaire politiekorps [gendarm, harenmutsel, pakkeman, marechaus-see, massee] [N 90 (1982)] || Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
molenijzer:
mø̄lǝnęǝzǝr (Q071p Diepenbeek),
rijn:
ręǝn (Q071p Diepenbeek),
rę̄ǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
26480 |
rijntakgaten |
kruis:
krø̜s (Q071p Diepenbeek),
rijnkoter:
ręǝnkuǝtǝr (Q071p Diepenbeek)
|
De twee, drie of vier in de molensteen uitgekapte gleuven waarin de takken van de rijn zijn vastgespied of ingegoten. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 18q; Vds 130]
II-3
|
26479 |
rijntakken |
kruisijzeren:
krø̜sęǝzǝrǝn (Q071p Diepenbeek),
rijntakken:
[rijn]takǝ (Q071p Diepenbeek),
takken:
takǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De twee of vier uitstekende armen van de rijn die in de bovenste steen zijn ingewerkt. Zie ook afb. 80. Het woorddeel ørijnŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛrijnɛ.' [N O, 15b; N D, 19; Vds 131; Jan 123; Coe 101; Grof 121; A 42A, 20]
II-3
|
20816 |
rijp |
rijp:
réép (Q071p Diepenbeek)
|
rijp [RND]
III-2-3
|
25187 |
rijp vormen, rijpen |
ijzelen:
hijzelen
hēͅzələ (Q071p Diepenbeek)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25186 |
rijp, rijmx |
ijzel:
hijzel
hēͅzəl (Q071p Diepenbeek),
rijm:
röim (m.)
røim (Q071p Diepenbeek)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
boonstaak:
bonstāk (Q071p Diepenbeek),
erwtenrijs:
erwtreizers (Q071p Diepenbeek),
ɛ̄rtereͅi̯zərs (Q071p Diepenbeek),
erwtrijs:
êrtrèèzer (Q071p Diepenbeek),
staak:
staken (Q071p Diepenbeek)
|
[N Q (1966)] [ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [N P (1966)]
I-7
|
34643 |
rijtuig |
voiture:
vǝtȳr (Q071p Diepenbeek)
|
Personenvoertuig, waarbij niet de huifkar bedoeld wordt. Gezien het feit dat het hier om zaken gaat die reeds lang verdwenen zijn, is de verwarring rond de dialecttermen groot. Dit lemma is samengesteld uit de antwoorden op algemene vragen als "hoe noemt u een tweewielig rijtuig" die geen betrekking hebben op een specifieke soort. Ook de meer algemene antwoorden die in N 101 bij de vragen naar bepaalde soorten rijtuigen opgegeven werden, zijn hier verwerkt. De veel voorkomende opgaven "koets" en "sjees", de bekendste vier- en tweewielige rijtuigen, zijn in de betreffende lemmata opgenomen. [N 101, 1-14; N G 51; L 1 a-m; L 28, 24; L 36, 70; LA 288; S 18, 30; Wi 16; monogr]
I-13
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rē̜.zǭl (Q071p Diepenbeek)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|