e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ronde toer: tūr (Diepenbeek) Eén cirkel van rondgebogen stro of buntgras. Het begin van de te vlechten korf of mand is een oog of de kleinste ronde. De volgende ronden worden al snel groter. De tweede ronde wordt met de eerste samengebonden door de vlechtband enkele malen door het oog te halen (Brekelmans, pag. 20). Aan het begin van de derde ronde wordt de vlechtband niet meer door het oog gestoken, maar onder de onderliggende wikkeling. Na deze drie rondes moet men wikkelingen bijmaken, stro of bunt bijsteken en moet men het einde van de oude en het begin van de nieuwe vlechtband vastzetten. [N 40, 131] II-6
rondom zaaien, rondom het stuk zaaien rondzaaien: rǫ.nt[zaaien] (Diepenbeek) Er zijn boeren die maar met één hand zaaien. Zij hebben ofwel de vaardigheid van het zwaaien niet in beide handen, ofwel willen liever niet na elke baan de arm waarmee ze het zaaikleed ophouden, wisselen. Zij kunnen niet langs dezelfde strook terugkeren, maar moeten bij het zaaien rondom de akker gaan, in steeds kleinere kringen. Deze handeling is hier bedoeld. [JG 1a; monogr.] I-4
rondreizen, pendelen rondreizen: rondreizən (Diepenbeek) rondreizen [pendelen, de navet doen] [N 90 (1982)] III-3-1
rondsel van de watermolen lantaarn: lǝtjān (Diepenbeek), lǝt˲gan (Diepenbeek), lǝt˲gān (Diepenbeek), rondsel: rǫnsǝl (Diepenbeek) Het spijlen- of stavenrad aan de onderzijde van het staakijzer. Al naar gelang het aantal steenkoppels kan zowel het aswiel als het kroonrad in het rondsel grijpen. Uit de opgaven is niet altijd af te leiden of met de term rondsel een spijlenrad bedoeld wordt. In een groot aantal molens was het rondsel vaak vervangen door een klein ijzeren kamrad met ijzeren tanden. De benaming rondsel bleef dan behouden. Zie ook het lemma ɛrondsel van de windmolenɛ.' [Vds 81; Jan 102; Coe 82; Grof 102; A 42A, 13; N O, 14a; N D, 25; monogr.] II-3
rondslenteren, ronddolen ronddolen: ronddoïlen (Diepenbeek), ronddwalen: ronddwoͅlen (Diepenbeek), rondlummelen: rondlummele (Diepenbeek), rondrannen: rondrānen (Diepenbeek, ... ), rondslenteren: rondslenteren (Diepenbeek, ... ) ronddolen [ZND 42 (1943)] || Zonder doel rondlopen (zwabberen, zwadderen, (s)lummelen). [N 109 (2001)] III-1-2
rondtrekken van de processie processiegang (zn.): precêssegang (Diepenbeek) Het rondtrekken van de processie [brónke]. [N 96C (1989)] III-3-3
rongblokken romblokken: (enkelv)  rumblǫk (Diepenbeek) Twee tot vier dwarsbalken die zowel bij de hoogkar met ladders als bij de langwagen voorkomen en waarin op de uiteinden de rongen gestoken worden. Bij de hoogkar gaat het om blokken waarop de ladders rusten. Deze ladders worden dan ondersteund door de rongen, die in de rongblokken zitten. Bij de wagen gaat het om dwarsbalken die op de langboom bevestigd zijn. Hier ondersteunen de rongen die in de rongblokken zitten de zijwanden van de wagen. [N 17, 12b + 13a + 44f + 44g; N G, 70c; JG 1b; JG 1d; JG 2b; JG 2c; monogr.] I-13
rongen grabben: grabǝ (Diepenbeek), grabstekker: grapstɛkǝr (Diepenbeek), romstekken: rǫmstɛkǝn (Diepenbeek), romstekker: romstękǝr (Diepenbeek  [(enkelv romstęk)]  ) Twee tot acht houten of ijzeren spijlen die op de kar of wagen staan ter versteviging en/of ondersteuning van de zijwand (zowel -plank als -ladder). De rongen zitten bij de wagen in de rongblokken, terwijl ze bij de kar door middel van rongkrammen bevestigd zijn aan de onderzijde van de draagbalken van de karbak. [N 17, 12c + 31 + 44g + add; N G, 60d; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; Lu 4, 3a] I-13
roodbonte koe van het donkerrode type donkerrode: duŋkǝlrøj (Diepenbeek) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121a] I-11
roodbonte koe van het oranjerode type bleekrode: blēkrøi̯ (Diepenbeek) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 121b] I-11